In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingesteld door eisers [eiser 1] en [eiser 2] tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. Het hof had op 15 maart 2016 een uitspraak gedaan in een geschil over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst, waarbij de eisers betoogden dat de ontbinding niet terecht was vanwege een slechte bedrijfseconomische situatie. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op basis van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat de eisers klaarblijkelijk onvoldoende belang hebben bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft daarom het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard en de eisers in de kosten van het geding veroordeeld, die aan de zijde van de verweerders op nihil zijn begroot.