In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 25 april 2016, nr. BK-15/00845, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 2 juli 2015 (nr. SGR 15/2146). De zaak betreft een brief van de Ontvanger van de Belastingdienst/Belastingen Kantoor Den Haag, die op 2 maart 2015 aan belanghebbende was toegezonden.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de partij zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad niet zodanig dat zij tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout. De beslissing is openbaar uitgesproken op 16 december 2016, waarbij ook de waarnemend griffier E. Cichowski aanwezig was.