Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
9 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 mei 2015. De zaak betreft de aansprakelijkheid van een (middellijk) bestuurder in het kader van een onrechtmatige daad, specifiek met betrekking tot de verkoop van een onderneming en een dividenduitkering. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak, waaronder vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en eerdere arresten van het hof.
De Hoge Raad heeft de klachten die door [eiser] in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden en dat er geen noodzaak is voor nadere motivering, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad het beroep van [eiser] verwerpt.
Daarnaast heeft de Hoge Raad [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] zijn begroot op een totaal van € 4.208,34, bestaande uit € 2.008,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak is openbaar gedaan door de vice-president E.J. Numann, en de betrokken raadsheren zijn A.M.J. van Buchem-Spapens, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek.