In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 28 augustus 2015, waarin het Hof het verzet van belanghebbende tegen een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en afvalstoffenheffing voor het jaar 2013 had behandeld.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 20 november 2015 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Deze brief werd echter niet afgehaald, waarna het griffierecht niet was voldaan. Op 21 december 2015 ontving belanghebbende opnieuw een aangetekende brief, maar ook hierop heeft belanghebbende geen actie ondernomen om het griffierecht tijdig te betalen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.