In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen Värde Investments (Ireland) Limited. De zaak betreft de verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst, die betrekking heeft op effectenleaseovereenkomsten. [eiser] had in mei 2000 twee effectenleaseovereenkomsten gesloten met Bank Labouchere N.V., waarbij hij bedragen van Dexia had geleend. Bij het einde van deze overeenkomsten bleek de opbrengst van de aandelen onvoldoende om de openstaande schuld aan Dexia volledig af te lossen. In 2007 werd de WCAM-overeenkomst verbindend verklaard, wat betekende dat deze als een vaststellingsovereenkomst gold tussen Dexia en de gerechtigden, waaronder [eiser].
In cassatie heeft [eiser] betoogd dat de WCAM-overeenkomst alleen betrekking zou hebben op schadevergoeding en niet op andere vorderingen, zoals vernietiging of onverschuldigde betaling. De Hoge Raad oordeelde echter dat de wet, en met name artikel 7:907 BW, ook de mogelijkheid biedt om andere vorderingen verbindend te verklaren, mits deze voortvloeien uit de effectenleaseovereenkomsten. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en bevestigde de eerdere uitspraken van de lagere rechters, die de vordering van Värde tot betaling van de restschuld hadden toegewezen.
De Hoge Raad benadrukte dat de WCAM-overeenkomst is bedoeld om juridische procedures te voorkomen en dat het noodzakelijk is dat gerechtigden kwijting verlenen voor alle vorderingen die verband houden met de effectenleaseovereenkomsten. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de WCAM in andere gevallen van massaschade, aangezien het bevestigt dat de regeling ook kan gelden voor vorderingen die niet uitsluitend gericht zijn op schadevergoeding.