Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 3 juni 2016, nr. SGR 16/776 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 1 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzet tegen een uitspraak van 1 april 2016, waarbij de Rechtbank op 3 juni 2016 uitspraak deed in de zaak met nummer SGR 16/776 V. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 25 augustus 2016 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan. Op 13 oktober 2016 heeft de griffier de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. In zijn schriftelijke reactie van 6 november 2016 heeft de belanghebbende aangegeven dat hij studeert en geen financiële middelen heeft om het griffierecht te betalen. Dit schrijven is echter niet ontvangen door de griffie van de Hoge Raad. De Hoge Raad concludeert dat de belanghebbende niet voor het einde van de gestelde betalingstermijn heeft aangegeven niet in staat te zijn het griffierecht te betalen. Aangezien er geen andere gronden zijn aangevoerd die de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie zouden kunnen rechtvaardigen, verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen.