In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 9 juni 2016 het verzet van de belanghebbende tegen de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding op grond van de Invorderingswet afgewezen. De belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en terug te zenden, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. Uiteindelijk heeft de griffier het beroep op betalingsonmacht afgewezen en de belanghebbende gewezen op de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht. Aangezien de belanghebbende slechts een gedeelte van het griffierecht had voldaan en niet had gereageerd op de verzoeken van de griffier, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het door de belanghebbende betaalde bedrag van € 34 wordt teruggegeven door de griffier van de Hoge Raad.