Naar het oordeel van het Hof kan voorts, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, van het Pensioenfonds niet worden gezegd dat het dezelfde kenmerken vertoont als een instelling voor collectieve belegging in effecten (hierna: een icbe) noch dat het dezelfde handelingen verricht of op zijn minst zodanig vergelijkbaar is dat het met een dergelijke instelling concurreert.
Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd:
1) dat het Pensioenfonds niet opereert met het uitsluitende doel de collectieve belegging in effecten,
2) dat de rechten van deelneming niet op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald,
3) dat de deelnemers niet zelf de beleggingsproducten van het Pensioenfonds bezitten, en
4) dat niet kan worden gezegd dat het risico bij deelneming enkel afhankelijk is van en wordt gespreid over een aantal beleggingen, dit gelet op:
i) de regeling omtrent de hiervoor in 2.1.4 bedoelde premieopslag,
ii) de afhankelijkheid van de deelnemers van derden omtrent de wettelijke vaststelling van de dekkingsgraad voor indexering van en het op niveau houden van de uitkering,
iii) het beperkt mogelijk zijn het aandeel bij uittreding mee te nemen, en
iv) het fors beperkt zijn van het recht op uitkering in geval van (voortijdig) overlijden.
Aldus heeft een deelnemer naar het oordeel van het Hof een (in de tijd) begrensd recht op een pensioenuitkering en niet een vast recht op een deel van het vermogen.
In het perspectief van dat alles moet het ervoor worden gehouden, aldus nog steeds het Hof, dat het karakter van een instelling als het Pensioenfonds wezenlijk anders is dan dat van een (gemeenschappelijk) beleggingsfonds.