Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
6 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 18 november 2015 uitspraak deed in de strafzaak met nummer 21/001030-13. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij een poging tot doodslag waarbij hij met geschoeide voet trappen tegen het hoofd van het slachtoffer heeft gegeven. De Hoge Raad heeft op 6 december 2016 geoordeeld over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De advocaat van de verdachte, V.C. van der Velde, heeft een schriftuur ingediend, welke aan het arrest is gehecht.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De beslissing van de Hoge Raad is op 6 december 2016 uitgesproken door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie verduidelijkt.