ECLI:NL:HR:2016:2776

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
15/02236
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing in vereniging en de reikwijdte van art. 317 Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van poging tot afpersing in vereniging, zoals omschreven in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van de verdachte, die stelde dat er geen sprake kon zijn van een poging tot dwingen tot afgifte van een goed omdat het goed op het moment van de uitvoeringshandeling nog niet tot het vermogen van het slachtoffer behoorde, onjuist was. De Hoge Raad verduidelijkte dat deze opvatting niet klopt en dat de poging tot afpersing ook kan worden vastgesteld als het goed nog niet in het bezit van het slachtoffer is.

De zaak kwam aan het licht na een reeks bedreigingen die de verdachte en zijn mededader aan het slachtoffer hebben geuit, waarbij zij dreigementen hebben geuit om grondstoffen voor de productie van verdovende middelen af te dwingen. De Hoge Raad heeft de bewezenverklaring van de poging tot afpersing beoordeeld en vastgesteld dat de motivering van de bewezenverklaring voldoende was onderbouwd met de beschikbare bewijsmiddelen.

Daarnaast werd in de zaak ook een tweede middel behandeld, waarbij de verdachte klaagde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden naar acht maanden en drie weken. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

6 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/02236
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 april 2015, nummer 23/005132-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben B.P. de Boer en R. van Leusden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring wat betreft de poging tot het dwingen tot afgifte van een goed ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij en/of zijn mededader in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 7 september 2012 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] te dwingen tot de afgifte van grondstoffen voor de productie van verdovende middelen, geheel of ten dele toebehorende aan een of meer onbekend gebleven personen, contact heeft gemaakt met [betrokkene 1] , waarna/waarbij verdachte en/of zijn mededader
* meermalen [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Lever ons de grondstoffen, anders maken we je af", althans woorden van gelijke dreigende en/of dwingende aard of strekking en
* [betrokkene 1] , terwijl deze in een ziekenhuis was opgenomen, in het ziekenhuis heeft opgezocht en toegesproken en daarbij dreigend de woorden heeft toegevoegd: "de deal moet doorgaan anders maak ik je af", en
* met [betrokkene 1] bij het Van der Valk restaurant in Akersloot heeft afgesproken en vervolgens [betrokkene 1] aldaar dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Ga mee, anders maak ik je af" en
* op de voicemail van [betrokkene 1] heeft ingesproken: "Laat ik je niet moeten komen zoeken want ik schiet je hele hele wereld overhoop" en "Hou op met deze kinderachtige ding want het gaat helemaal verkeerd aflopen",
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
2.2.3.
De te dezen relevante wettelijke bepalingen luiden:
- art. 317, eerste lid, Sr:
"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt, als schuldig aan afpersing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 45, eerste lid, Sr:
"Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard."
2.3.
De klacht berust kennelijk op de opvatting dat geen sprake kan zijn van een poging tot het dwingen tot afgifte van enig goed als bedoeld in art. 317 Sr, indien het goed op het moment van de uitvoeringshandeling van de poging (nog) niet tot het vermogen van het slachtoffer behoort en deze daarover (nog) geen beschikkingsmacht heeft. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist.
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen maanden.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 december 2016.