Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
6 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van poging tot afpersing in vereniging, zoals omschreven in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van de verdachte, die stelde dat er geen sprake kon zijn van een poging tot dwingen tot afgifte van een goed omdat het goed op het moment van de uitvoeringshandeling nog niet tot het vermogen van het slachtoffer behoorde, onjuist was. De Hoge Raad verduidelijkte dat deze opvatting niet klopt en dat de poging tot afpersing ook kan worden vastgesteld als het goed nog niet in het bezit van het slachtoffer is.
De zaak kwam aan het licht na een reeks bedreigingen die de verdachte en zijn mededader aan het slachtoffer hebben geuit, waarbij zij dreigementen hebben geuit om grondstoffen voor de productie van verdovende middelen af te dwingen. De Hoge Raad heeft de bewezenverklaring van de poging tot afpersing beoordeeld en vastgesteld dat de motivering van de bewezenverklaring voldoende was onderbouwd met de beschikbare bewijsmiddelen.
Daarnaast werd in de zaak ook een tweede middel behandeld, waarbij de verdachte klaagde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden naar acht maanden en drie weken. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige.