Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
6 december 2016.
Hoge Raad
Op 6 december 2016 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak, geregistreerd onder nummer 15/00606. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door advocaat I.T.H.L. van de Bergh uit Maastricht. De zaak betrof een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2015, met nummer 23/005515-11. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak werd gedaan door vice-president W.A.M. van Schendel en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in aanwezigheid van waarnemend griffier L. Nuy. Dit arrest is openbaar uitgesproken en vormt een belangrijke uitspraak in het kader van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen.