ECLI:NL:HR:2016:2762

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
15/03756
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging tot doodslag en piraterij in Somalië

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag en piraterij. De feiten dateren van 24 oktober 2012, toen de verdachte samen met anderen vanuit een gekaapt schip, de dhow Mohsen, op leden van de Koninklijke Marine schoot. De Hoge Raad oordeelt dat de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om getuigen te ondervragen, en dat er geen schending van het ondervragingsrecht heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad bevestigt de bewezenverklaring van de poging tot doodslag, maar vermindert de opgelegde gevangenisstraf vanwege overschrijding van de redelijke termijn van het proces. De zaak benadrukt de noodzaak van een behoorlijke en effectieve gelegenheid voor de verdediging om getuigen te ondervragen, en de rol van de verdachte als medepleger van het geweld tegen de marine.

Uitspraak

6 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/03756
LBS/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 april 2015, nummer 22/000248-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1994.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben T.M.D. Buruma en G.K. Sluiter, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Bewezenverklaring, bewijsvoering en beslissingen op gevoerde verweren

2.1.
Ten laste van de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 24 oktober 2012,
in de territoriale wateren van Somalië,
tezamen en in vereniging met anderen,
ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk personeel van de Nederlandse Marine (zich bevindende in Rigid Hull Inflatable Boats (RHIB), van het Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam van het leven te beroven, met dat opzet heeft geschoten met (automatische) vuurwapens op/in de richting van dat Marinepersoneel, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welke voren omschreven poging tot doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten de kaping van een Iraanse Dhow en het in gijzeling houden van de Iraanse opvarenden van de Iraanse Dhow en werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid te verzekeren en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt - voor zover in cassatie van belang - op de volgende bewijsvoering:
"10. Algemene overwegingen ten aanzien van het bewijs
10.1.
Inleiding
Alvorens meer specifiek in te gaan op de beoordeling van het ten laste gelegde, overweegt het hof over het bewijs in meer algemene zin als volgt.
Bij de beoordeling van het procesdossier in deze zaak en het daaruit voortvloeiend bewijs, moet vooropgesteld worden dat volgens bestendige jurisprudentie de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend de in art. 339 Sv genoemde bewijsmiddelen en voorts zijn de bewijsminimumregels van de art. 341, 342, 344 en 344a Sv van toepassing. Zo mag bijvoorbeeld de bewezenverklaring niet op de verklaring van slechts één getuige berusten.
Het mogelijke bewijs in deze zaak berust, naast de eventuele eigen waarneming(en) en vaststelling(en) ter terechtzitting door het hof, schriftelijke bescheiden (processen-verbaal van bevindingen, foto- en videomateriaal, onderzoeksrapporten etc.), hoofdzakelijk op (op ambtseed opgemaakte) verklaringen van de (mede)verdachte(n) en van getuigen. Voorts heeft een aantal door de rechter-commissaris benoemde deskundigen aan het hof gerapporteerd en bevat het procesdossier vele verwijzingen naar openbare bronnen.
In deze strafzaak zijn de verdachten (meerdere keren) gehoord, zowel op de Hr. Ms. Rotterdam door verbalisanten (op nummer) van de Nederlandse marine, als nadien in Nederland, door de KMar en de rechter-commissaris, bij gelegenheid van de inbewaringstelling door de raadkamer gevangenhouding en ten overstaan van de zittingsrechter ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Voor de verklaringen die door een getuige tegenover een (onafhankelijke) rechter zijn afgelegd, heeft te gelden dat het onderzoek en de verhoren in beginsel gericht zijn op de schuld en onschuld van de verdachte, waarbij zowel het openbaar ministerie als de verdediging in de gelegenheid zijn (geweest) om de desbetreffende getuige vragen te stellen en de betrouwbaarheid van zijn verklaring(en) te toetsen.
Dit laatste geldt niet voor de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd bij een opsporingsambtenaar. Mitsdien zal het hof voor de bewijsbeslissing primair als uitgangspunt nemen de verklaringen die door een getuige tegenover een (onafhankelijk) rechter zijn afgelegd. Dit betekent evenwel niet dat het hof geen acht zal slaan op de verklaringen die de desbetreffende getuige(n), waaronder een enkele medeverdachte, zowel bij de Koninklijke Marine als bij de KMar hebben afgelegd. Immers, ook voor deze verklaringen geldt dat zij gericht waren op de mogelijke rol van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten.
Bovendien komen, ingevolge art. 344 Sv, als wettige bewijsmiddelen mede in aanmerking ambtsedige processen-verbaal, behelzende de mededeling door personen die tot het opmaken daarvan bevoegd zijn van door hen zelf waargenomen feiten en omstandigheden, zoals een tegenover hen afgelegde verklaring van een derde. Binnen de door wet en het EVRM getrokken grenzen mag de rechter van dergelijk wettig bewijsmateriaal in het algemeen zonder meer voor zijn bewijsvoering bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.
Meer in het bijzonder overweegt het hof in dit verband nog dat, voor zover relevant en met inachtneming van hetgeen hierover in dit arrest in algemene zin wordt overwogen, in plaats van het zich bij de stukken bevindende verhoor van G1 (dossiernummer G01 001- 011) de op verzoek van de rechtbank in opdracht van de rechter-commissaris zoveel als mogelijk letterlijke vertaling van het verhoor van Gl (hierna verder ook te noemen: vertaalde verklaring G1) voor het eventuele bewijs zal worden gebruikt. Het hof heeft met de verdediging geconstateerd dat het vertaalde verhoor van Gl op onderdelen afwijkt van de eerdere verslaglegging daarvan en ziet, gehoord het openbaar ministerie en de verdediging, geen aanleiding om de juistheid van de vertaling en hetgeen daarover door de tolk is verantwoord in twijfel te trekken. Aan Gl zijn bij gelegenheid van zijn verhoor zes foto's getoond van V14, V15, V16, Vl7, V18 en V19. Slechts op die onderdelen waar Gl wordt geconfronteerd met foto's van deze verdachten, zal het hof de vertaalde verklaring van Gl lezen in onderling verband en samenhang met het verhoor zoals dit in het procesdossier onder G01 001 - 011 is opgenomen.
Bij de waardering van de afgelegde verklaringen en daarmee hun bruikbaarheid voor het eventuele bewijs, sluit het hof aan bij de eerdere door dit hof gehanteerde criteria, zoals, kort gezegd, de toetsing van die verklaringen aan objectieve informatie of gegevens; de consistentie van de opeenvolgende verklaringen van de desbetreffende getuige(n); de overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen een of meerdere andere getuige(n) hebben verklaard en de plausibiliteit van de inhoud van die verklaring(en).
Het hof zal de afgelegde verklaringen steeds bezien in onderling verband en samenhang met andere verklaringen en/of overig voor het bewijs gebruikte stukken van overtuiging. Het hof benadrukt daarbij het belang van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een getuige in het licht van het proces als geheel. Bij de beoordeling van de feiten moet niet in de eerste plaats gekeken worden naar de afzonderlijke en geïsoleerde getuigenverklaring; het is de accumulatie van al het bewijsmateriaal in de zaak die moet worden afgewogen. De verklaring van een getuige, op zichzelf beschouwd, kan op het eerste gezicht van slechte kwaliteit zijn, maar kan (overtuigende) kracht halen uit ander bewijsmateriaal in de zaak.
Het hof zal er bij de bewijswaardering tenslotte rekening mee houden dat de (mede)verdachte(n) en een aantal getuigen in deze zaak uit een andere en zeer van Nederland verschillende omgeving en cultuur komen.
Gelet op de veiligheidsrisico's, is in deze strafzaak - zoals hiervoor al is overwogen - door de bevoegde Nederlandse autoriteiten negatief geadviseerd ten aanzien van een eventueel rechtshulpverzoek aan Somalië. Hierdoor is het niet mogelijk gebleken om de door het hof toegewezen Somalische getuigen te horen. Door het ontbreken van een naar het oordeel van het ministerie van Buitenlandse Zaken bruikbare rechtshulprelatie met Iran, is het evenmin mogelijk gebleken om de toegewezen Iraanse getuigen te horen. Tenslotte is het, ondanks een rechtshulpverzoek en herhaalde inspanningen daartoe, niet gelukt om de toegewezen Pakistaanse getuigen te horen.
Deze omstandigheden hebben eveneens een bijzondere wissel getrokken op het onderzoek in deze zaak. Indien en voor zover nodig zal het hof nog nader ingaan op deze bijzondere omstandigheden.
10.2.
Bewijsverweren
De verdediging heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de verschillende onderdelen van het dossier, met name de verklaringen van G1 tot en met G5, niet mogen worden gebruikt voor enig strafrechtelijk bewijs op gronden zoals door de verdediging is aangevoerd. Naast de hiervoor reeds besproken schending van het ondervragings-recht betreft dit de discrepanties, inconsistenties en/of tegenstrijdigheden in de (opvolgende) verklaringen van de getuigen, de omstandigheid dat de verhoren van G3 tot en met G5 niet op ambtseed zijn opgemaakt; de getuigen Gl tot en met G5 mogelijk zelf bij het plegen van strafbare feiten betrokken zijn geweest en zij derhalve belang hadden bij het afleggen van een de verdachte belastende verklaring; de labiele gemoedstoestand van Gl; de sturende en suggestieve wijze van bevraging van Gl en de mogelijke afstemming van de verklaringen van Gl en G2.
Het hof overweegt dien aangaande als volgt.
10.2.1.
Discrepanties, inconsistenties en/of tegenstrijdigheden
Het hof stelt voorop dat het met de verdediging heeft geconstateerd dat er tussen de opvolgende verklaringen van de (slachtoffer-)getuigen Gl en G2 inconsistenties zitten, als ook dat sommige getuigen verklaringen hebben afgelegd die op onderdelen verschillen van dan wel tegenstrijdig zijn aan hetgeen door anderen is verklaard.
Het hof zal hierna ingaan op hetgeen de verdediging hiertoe meer specifiek heeft aangevoerd, maar hecht er aan op deze plaats te benadrukken dat blijkens de bestendige jurisprudentie van dit hof in (soortgelijke) (internationale) strafzaken heeft te gelden dat als geconstateerde inconsistenties of verschillen zien op een aspect van de verklaring dat dragend zou moeten zijn voor het bewijs of die anderzijds evident de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring als geheel raken en er geen bevredigende verklaring voor die geconstateerde verschillen, inconsistenties of tegenstrijdigheden kan worden gevonden, dit invloed zal hebben op de bewijskracht van een verklaring. Dit zou er toe kunnen leiden dat de verklaring integraal dan wel voor wat betreft het inconsistente gedeelte van de verklaring voor het bewijs buiten beschouwing dient te worden gelaten.
In dit verband herhaalt het hof verder dat in beginsel alleen substantiële inconsistenties dienen te worden geanalyseerd en gewogen. Tegenstrijdigheden die niet als wezenlijk te gelden hebben, leveren immers niet zonder meer een omstandigheid op ten gevolge waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat verklaringen van deze getuigen (zonder meer) als onbetrouwbaar aangemerkt dienen te worden. Dit aangezien dergelijke inconsistenties onder meer kunnen voortkomen uit: de wijze van verhoor, de chaotische aard van de gebeurtenis waarbij de getuige voor zijn eigen leven heeft moeten vrezen, de emoties die hierdoor bij de getuige teweeg worden gebracht, dan wel een vergissing. Bovendien kan, zoals eerder is overwogen, de desbetreffende verklaring, of een onderdeel daarvan, (overtuigende) kracht halen uit ander bewijsmateriaal in de zaak.
10.2.1.1. Verklaringen van G1
10.2.1.1.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de bewijswaarde van de verklaringen van G1 uiterst beperkt is, nu deze verklaringen op essentiële punten niet alleen tegenstrijdig, maar ook 'implausibel' en zelfs ongeloofwaarwaardig zijn.
De verdediging heeft hiertoe een aantal ongeloofwaardige en wisselende elementen in de verklaring van deze getuige expliciet benoemd. Zo heeft de verdediging aangevoerd dat deze getuige heeft verklaard dat de verdachte naast de gasfles stond toen hij begon met schieten. Nu deze gasfles is ontploft, waarna de dhow vlam vatte, is het naar het oordeel van de verdediging onmogelijk dat de verdachte nog in leven zou zijn indien hij zich daadwerkelijk naast die gasfles zou hebben bevonden. In dit verband heeft de verdediging ook gewezen op de omstandigheid dat er geen enkele verwonding bij de verdachte is geconstateerd. Voorts heeft de verdediging er op gewezen dat de getuige op open vragen nauwelijks een eenduidig en begrijpelijk antwoord heeft gegeven en dat als er te veel wordt doorgevraagd, de getuige 'niet thuis heeft gegeven'.
10.2.1.1.2. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van G1 kunnen worden gebruikt voor het bewijs, nu zijn verklaringen consistent zijn op voor de tenlastelegging essentiële punten en bovendien steun vinden in ander bewijsmateriaal.
10.2.1.1.3. Oordeel van het hof
G1 heeft op 24 en 25 oktober 2012 bij verbalisanten (op nummer) van de Koninklijke Marine alsmede op 29 en 30 oktober 2012 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Uit de vertaalde verklaring van G1 (het letterlijk uitgewerkte verhoor van de getuige door de verbalisanten (op nummer) van de Koninklijke Marine d.d. 24 en 25 oktober 2012) is gebleken dat er zich tijdens het verhoor meerdere malen misverstanden en andere onduidelijkheden hebben voortgedaan, zoals ook is opgemerkt door de beëdigd tolk die dit verhoor letterlijk heeft uitgewerkt. Daarnaast blijkt uit deze uitwerking dat de eerste tolk zich een aantal malen heeft afgevraagd of de getuige hem wel verstond en of hij de vraag wel goed heeft begrepen. Ook blijkt uit deze uitwerking dat de tolk die bij het oorspronkelijke verhoor aanwezig was sommige elementen in de verklaring van deze getuige niet letterlijk of niet correct heeft vertaald.
Naar het oordeel van het hof valt geenszins uit te sluiten dat een deel van de inconsistenties en/of tegenstrijdigheden in het eerste verhoor van Gl zijn voortgekomen uit: misverstanden tussen de tolk en de getuige, het feit dat er in een vertaling veel verloren kan gaan, de wijze van verhoor, de chaotische aard van de gebeurtenis waarbij de getuige voor zijn eigen leven heeft moeten vrezen, de emoties die hierdoor teweeg worden gebracht, dan wel een vergissing. Bij de beoordeling van de inconsistenties en/of tegenstrijdigheden in de verklaringen van deze getuige heeft het hof voorts betrokken dat Gl meerdere keren heeft aangegeven dat hij niet alles weet en gezien heeft. Tevens heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat deze getuige, na eerder te hebben verklaard over andere schutters, dit in zowel zijn verhoor ten overstaan van de Koninklijke Marine als bij de rechter-commissaris heeft verbeterd; hij heeft enkel de verdachte zien schieten.
Ofschoon ook het hof heeft geconstateerd dat de (opvolgende) verklaringen van Gl onderling inconsistenties en/of tegenstrijdigheden vertonen, acht het hof anderszins onvoldoende aannemelijk geworden dat enkel daardoor de betrouwbaarheid van de gehele verklaring van deze getuige in het geding is. Mitsdien ziet het hof geen reden om reeds hierom deze verklaringen niet voor het bewijs te bezigen. Wel zal het hof de verklaringen van Gl slechts gebruiken indien en voor zover de getuige op dat onderdeel in essentie consistent heeft verklaard, die verklaringen voldoende plausibel zijn en die delen van zijn verklaringen steun vinden in ander hierna te bespreken bewijs. Uit de omstandigheid dat de verdachte ten gevolge van de explosie niet is komen te overlijden of letsel heeft opgelopen vloeit niet zonder meer voort dat hij zich niet in de opbouw van de dhow Mohsen bevond, zoals door Gl is verklaard, zeker nu dit onderdeel van die verklaring, zoals hierna nog nader zal worden besproken, ondersteund wordt door andere bewijsmiddelen, zoals de verklaring van G2. Daarnaast geldt dat zijn (eerdere) aanwezigheid in de opbouw van de dhow Mohsen niet uitsluit dat hij zich nog voor de gasfles explodeerde reeds naar een andere plek heeft begeven.
(...)
14. Nadere (bewijs)overwegingen
14.1.
Feiten of omstandigheden
Bij de beoordeling van het ten laste gelegde neemt het hof als uitgangspunt de navolgende - op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de processtukken - vastgestelde feiten of omstandigheden.
In het kader van de anti-piraterijmissies Atalanta en Ocean Shield patrouilleerde de Nederlandse marine in 2012 met de Hr. Ms. Rotterdam in de Golf van Aden, in de Indische Oceaan en in het Somali bassin. Het doel van de operaties was het begeleiden van schepen en het bestrijden en voorkomen van kapingen op koopvaardijschepen in het operatiegebied van de Hoorn van Afrika.
Gebleken is dat de Somalische piraten vrijwel altijd volgens eenzelfde modus operandi werken. De piraten bereiden hun acties voor op het vaste land van Somalië. Zij maken bij hun acties gebruik van kleine en snelle schepen, zoals een skiff.
Ook maken zij gebruik van gekaapte vissersschepen en kleine koopvaardijschepen, dhows genaamd. Deze schepen worden vervolgens gebruikt als uitvalsbasis voor het kapen van grote koopvaardijschepen. De vissersdhows zijn doelwit geworden vanwege hun wendbaarheid en grote actieradius, alsmede omdat deze schepen sterk zijn en bestand tegen een licht kaliber geweervuur. Ieder type dhow heeft een algemene aanduiding. Zo bestaan onder andere de typen Jelbut, Sambuq en Yemeni.
In de ochtend van 24 oktober 2012 bevond de Hr. Ms. Rotterdam zich in de wateren voor de kust van Somalië in de buurt van Bandar Beyla. Van deze omgeving is uit inlichtingen en voorgaande patrouilles van marine-eenheden bekend dat vanuit deze locatie piraterij activiteiten ontplooid worden. Zo hebben in de buurt van dit oord twee op dat moment nog gekaapte schepen voor anker gelegen. De concentratie van piraterij activiteiten is bij de in het gebied opererende marine eenheden bekend onder de naam Comanche. Deze locatie bevindt zich op 20 mijl noord van Bandar Beyla.
Op 24 oktober 2012 werden voor de kust, ter hoogte van Bandar Beyla, door de marine twee dhows waargenomen één van het type Sambuq en één van het type Jelbut. Gelet op het feit dat deze typen dhow veelvuldig door piraten werden gebruikt voor piraterij activiteiten, werd besloten om een Maritime Situational Awareness (MSA) approach uit te voeren, te beginnen bij de Iraanse dhow type Sambuq, naar later bleek te zijn genaamd de Mohsen. Een MSA approach houdt in dat nader contact wordt gezocht met de opvarenden van het desbetreffende schip teneinde inlichtingen in te winnen aangaande piraterij activiteiten, met als uitgangspunt een contact op vrijwillige basis en op grond van een vriendschappelijke verstandhouding. Nadien is gebleken dat de Mohsen een Iraans visserschip betrof dat geruime tijd daarvoor door een groep gewapende Somaliërs was gekaapt in de buurt van Oman. De bemanningsleden van de dhow Mohsen zijn daarbij geschopt, geslagen en bedreigd met wapens. Ook is er geschoten. Vervolgens zijn zij opgesloten en bewaakt en is het schip naar Somalië gevaren.
Tijdens de MSA approach lagen beide dhows circa 500 yards uit de kust voor anker. De Hr. Ms. Rotterdam bevond zich op dat moment op een positie gelegen binnen de territoriale wateren van Somalië. Een onbemand verkenningsvliegtuig (UAV) legde vanuit de lucht de situatie vast.
Door de marine werd besloten om een MSA approach uit te voeren met drie snelle rubberboten (Rigid Hull Inflatable Boats, hierna ook: RHIBS), bemand met teams van het Enhanced Boarding Element (EBE), met dekking door wapens vanaf de Hr. Ms. Rotterdam. De afstand tussen de Hr. Mrs. Rotterdam en de dhows bedroeg op dat moment ongeveer 1100 yards. Vanaf de Hr. Ms. Rotterdam is eerst getracht de dhow op te roepen via de boordradio, waarop niet werd gereageerd.
Op enig moment is de dhow Mohsen in beweging gekomen en voer het schip evenwijdig aan de kust ter hoogte van een tentenkamp, om vervolgens af te buigen richting de kustlijn. Toen de RHIBS de Iraanse dhow Mohsen op ongeveer 100 meter genaderd waren, volgde er een vuurgevecht tussen de dhow Mohsen enerzijds en de RHIBS en, ter ondersteuning, de Hr. Ms. Rotterdam, anderzijds. Daarbij werd een explosie waargenomen en vatte de dhow Mohsen vlam ter hoogte van de stuurhut. Verder werd waargenomen dat verschillende opvarenden vanaf de dhow in zee sprongen. Door de beschieting door de marine raakte een aantal opvarenden van de dhow Mohsen (dodelijk) verwond.
Na dit vuurgevecht hebben de RHIBS zich aanvankelijk teruggetrokken, waarna de RHIBS, geassisteerd door een vierde RHIB, opnieuw naar de dhow zijn gestuurd om drenkelingen uit zee te halen. Op het moment dat de RHIBS bij de drenkelingen arriveerden, werd opnieuw het vuur op hen geopend.
Uiteindelijke werden in totaal 25 personen naar de Hr. Ms. Rotterdam gebracht, waaronder 19 oorspronkelijke bemanningsleden van de dhow Mohsen (17 Iraniërs en 2 Pakistanen) en 6 Somaliërs, waaronder de verdachte.
De dhow Mohsen is uiteindelijk volledig uitgebrand, waarna het schip is gezonken.
Deze feiten en omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, en aangevuld met andere (ondersteunende) bewijsmiddelen, vormen in de kern de opmaat voor de vraag of de ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
14.2.
De verdachte als medepleger
Ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde medeplegen overweegt het hof in algemene zin als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie is er van medeplegen sprake - kort gezegd - indien de verschillende daders hebben gehandeld in een (voldoende) nauwe en bewuste (intensieve) samenwerking, gericht op de totstandkoming van het delict. Daarnaast moet de van medeplegen verdachte persoon aan de totstandkoming van het delict een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Daarbij is niet doorslaggevend dat de van medeplegen verdachte persoon ook een daadwerkelijke uitvoerder is geweest of alle handelingen van het strafbare feit zelf moet hebben verricht. Een en ander houdt in dat de medeplegers willens en wetens (opzettelijk) moeten hebben samengewerkt tot het verrichten van de ten laste gelegde delictueuze gedraging(en). Met andere woorden: de daders moeten opzet hebben gehad op zowel de samenwerking als op het delict zelf. Indien daarvan sprake is, doet niet beslissend ter zake welke feitelijke handelingen door de verdachte dan wel door (één van) zijn mededader(s) is/zijn gepleegd.
Ofschoon de bijdrage van de medepleger substantieel (een wezenlijke bijdrage) moet zijn, is het niet noodzakelijk dat de verdachte zelf een uitvoeringshandeling heeft verricht. Het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. Evenmin hoeft ieder van de medeplegers precies op de hoogte te zijn van de bijdragen die een andere medepleger aan (de uitvoering van) het strafbare feit heeft geleverd.
Blijkens eveneens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de rechter bij de vorming van zijn oordeel dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking rekening houden met onder meer: de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke, momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
In een geval als het onderhavige, waarin het aan de verdachte verweten medeplegen is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangend medeplegen van een ander strafbaar feit (in het onderhavige geval: zeeroof dan wel de kaping van de dhow Mohsen en/of de gijzeling van de bemanning van de dhow Mohsen), is het bovendien geenszins uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds voordien is ontstaan.
Zoals hiervoor werd overwogen, houdt medeplegen opzet in, hetgeen tot uitdrukking komt in het vereiste van een bewuste samenwerking alsmede in het vereiste opzet op de delictsgedraging. Dit houdt naar het oordeel van het hof in dat medeplegen een gemeenschappelijke kern in het opzet van de deelnemers betekent. Of er sprake is van opzet, zal mede afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang.
Het hof zal thans de ten laste gelegde (medeplegen) zeeroof alsmede (medeplegen) poging tot moord en/of doodslag en/of geweldshandelingen beoordelen op basis van voormeld juridisch kader en het in deze zaak voorhanden zijnde concrete bewijs. Daarbij zal het hof betrekken al hetgeen hiervoor in meer algemene zin is opgemerkt over het door het openbaar ministerie aangedragen (potentiële) bewijs en de waardering daarvan.
(...)
14.4.
Beoordeling van feit 2
Aan de verdachte is tenlastegelegd, verkort en zakelijk weergegeven, dat hij zich als pleger dan wel als medepleger schuldig heeft gemaakt aan primair poging tot moord, subsidiair (gekwalificeerde) poging doodslag en meer subsidiair een daad van geweld jegens personeel van de Nederlandse marine, zich bevindende op één of meerdere van marinevaartuigen.
14.4.1
Geweldshandelingen
Ter zake van het ten laste gelegde geweld is op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de processtukken het volgende komen vast te staan.
Op 24 oktober 2012 is door de commandant van de Hr. Ms. Rotterdam besloten om een MSA approach uit te voeren met drie RHIBS van de Koninklijke Marine, bemand met teams van het Enhanced Boarding Element (EBE), te beginnen bij de dhow Mohsen. Aanleiding was de rondvlucht van een onbemand vliegtuig waarmee beweging geconstateerd was aan boord van een van de twee voor de kust liggende dhows. Vanaf de Hr. Ms. Rotterdam is eerst getracht de dhow op te roepen via de boordradio, waarop niet werd gereageerd. G1 heeft in dit verband verklaard dat de radio uitstond op de ochtend van het schietincident. Hij heeft nog gezegd dat hij aan moest, maar dat wilden ze (naar het hof begrijpt: de Somaliërs) niet. G2 bevestigt dat de radio die ochtend werd uitgezet.
Blijkens de verklaringen van de diverse bemanningsleden van de RHIBS, die consistent zijn en elkaar op essentiële onderdelen over en weer ondersteunen, blijkt omtrent het verloop van de MSA Approach het volgende. Toen de RHIBS de dhow Mohsen op korte afstand waren genaderd - de verklaringen daarover variëren, afhankelijk van de positie van de onderscheidenlijke RHIB, van 50 tot 150 meter - werd er plotseling vanaf het schip op hen geschoten. G13 verklaart dat hij zag dat het schip wegdraaide en met de achterzijde naar hen toe kwam te liggen. Niemand van het marinepersoneel op de RHIBS heeft bij de nadering van de Mohsen personen aan boord van het schip gezien. G9 en G10, beiden commandanten van een RHIB, alsmede de bemanningsleden G12, G13 en G15 waren verrast door de schoten. G8, commandant van de 1e RHIB had het gevoel dat ze in een hinderlaag liepen.
G8, die als taak had om met de 1e RHIB naar de dhow te varen en contact te leggen, hoorde dat de kogels op de RHIBS waren gericht, aangezien patronen een specifiek geluid maken als deze langs vliegen. Dit wist hij uit ervaring. G8 hoorde en zag vervolgens dat er kogels op het water voor en naast de RHIB insloegen. Hij zag vanaf de dhow mondingsvuur en rookwolkjes, ook voelde hij de druk van een kogel waardoor hij zijn hoofd omdraaide.
Voorts heeft G13 verklaard, die eveneens als bemanningslid in de 1e RHIB zat, dat zij werden beschoten toen ze de dhow op ongeveer 50 meter genaderd waren. Door ervaring, de geringe afstand tot de dhow en het feit dat hij geen gehoorbescherming droeg, kon hij heel goed bepalen dat de schoten uit de richting van de dhow kwamen. Ook hij heeft inslagen in het water achter de RHIB gezien. De inslagen konden volgens hem onmogelijk van eigen vuur komen. Hij heeft de kogels over en langs hen heen horen komen. Deze waren zeer dichtbij.
G15, die in de 2e RHIB zat, heeft verklaard dat hij hoorde en zag dat er vanaf de dhow werd geschoten. Hij zag ook de inslagen in het water. G9, die eveneens in de 2e RHIB zat, heeft verklaard dat zij op ongeveer 75 meter van de dhow lagen toen er vanaf de dhow op hen geschoten werd. Hij heeft eveneens inslagen gezien in het water achter RHIB 1. Deze konden volgens hem onmogelijk van hun eigen vuur zijn. Hij heeft voorts ook de kogels over en langs hen heen horen komen. Deze waren zeer dichtbij, aldus G9. Ook G12 tenslotte, eveneens bemanningslid van de 2e RHIB, verklaarde dat ze werden beschoten en dat de schoten uit de richting van de dhow kwamen. Hij kon dit goed bepalen omdat hij eveneens geen gehoorbescherming in had. G12 zag inslagen in het water tussen de RHIB waarin hij zat en de dhow. De inslagen waren net voor de RHIB, op minder dan één meter. Hij zag het laatste fonteintje heel dicht voor zijn RHIB.
Over de aanwezigheid van gewapende Somaliërs aan boord van de dhow hebben niet alleen de verdachte zelf, maar ook de medeverdachten V14 en V15, alsmede G1 tot en met G5 en G19 verklaard.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep eveneens zelf bij het bekijken van de videobeelden van het incident waargenomen dat er vanaf de dhow Mohsen in de richting van de RHIBS is geschoten. Voorts heeft het hof op de getoonde beelden kunnen waarnemen dat er vanaf de RHIBS alsmede vanaf de Hr. Ms. Rotterdam op of in de richting van de dhow is geschoten.
Meer specifiek over de locatie waar de schoten vandaan kwamen, heeft G12 verklaard dat hij, omdat hij zo gefocust was op de achterkant van de dhow, vrij zeker kon bepalen dat de schoten bij een raampje vandaan kwamen waar later brand ontstond. Ze waren zo dichtbij dat hij daar geen twijfel over heeft. G9 zag drukverplaatsing of rookpluimpjes uit de loop en mondingsvlammen vanaf de dhow. Hij zag dat dit op het achterdek bij de raampjes was. Ook G15 hoorde en zag dat er vanaf de achterkant van het schip werd geschoten. G14, die op enig moment vuursteun vanaf de Hr. Ms. Rotterdam heeft gegeven, heeft verklaard dat hij eveneens mondingsvuur vanaf de achterzijde van de dhow zag komen. G8 tenslotte heeft verklaard dat hij op meerdere plaatsen op het donkere tussendek van de dhow mondingsvlammen zag. Hieruit leidde hij af dat er meerdere personen op hen schoten.
Voorts staat vast dat er tijdens het schietincident tussen de dhow Mohsen en de marine een explosie op de dhow heeft plaatsgevonden en dat het schip vervolgens vlam heeft gevat ter hoogte van de stuurhut.
De kapitein van de Mohsen, de getuige Gl, heeft over de geweldsconfrontatie met de Nederlandse marine zowel tegenover de rechter-commissaris als in zijn eerdere verhoor onder andere verklaard dat hij zich op dat moment in de stuurhut bij het stuurwiel bevond en dat de verdachte, die de leider van de piraten was na het vertrek van een zekere [betrokkene 1] , als eerste met een Kalasjnikov heeft geschoten in de richting van de Nederlanders. De verdachte stond toen naast hem bij de gasfles. Deze gasfles is niet lang daarna ontploft waarna de dhow vlam vatte. G3 verklaarde dat de persoon dichtbij de capsule het eerste schot heeft gelost.
Toen er teruggevuurd werd, is volgens hem de capsule ontploft. De verdachte wordt eveneens door G2 en G5 als één van de leiders aan boord van de dhow Mohsen genoemd. G5 heeft verklaard dat hij heeft gezien dat toen de marine kwam de verdachte bezig was om een wapen vast te maken om er mee te schieten. Hij wilde volgens G5 met dat wapen schieten op de marine.
Gl heeft verklaard dat hij enkel de verdachte heeft zien schieten. Zonder verder specifieke personen te noemen of aan te wijzen verklaarde hij verder dat 'zij' (het hof begrijpt: de andere Somaliërs) zich schuilhielden achter de rand van het schip om te kunnen schieten. Zij waren gewapend, aldus G1. Ook medeverdachte Jama en andere getuigen hebben verklaard dat er wapens aan boord waren. In zijn eerdere, eerste, verklaring heeft G1 verder verklaard dat toen de kruisers dichterbij kwamen de Somaliërs begonnen met schieten. De Somaliërs, waaronder de gewapende V14, hielden zich schuil achter de rand van het schip toen er werd geschoten op de Nederlandse mariniers. Zij waren bewapend, aldus Gl. Volgens G2 was de verdachte V15 een van hen. Er werd heen en weer geschoten. Toen er werd geschoten werden de (Iraanse) bemanningsleden als schild gebruikt, aldus G2. V14 heeft volgens G2 geschoten op 3 bootjes die hen kwamen redden. Later hoorde hij van anderen dat gewapende piraten zich achter de rand van het schip verscholen hielden. Voorts heeft ook G3 verklaard dat er veel geschoten werd, maar hij heeft niet precies gezien wie er toen allemaal geschoten hebben. Tenslotte heeft G16, een Somaliër die verklaarde dat hij als bewaker aan boord van de dhow was, verklaard dat er aan de achterkant van de dhow werd geschoten toen de drie bootjes (het hof begrijpt; de RHIBS) naderden en dat hij zag dat de Somaliërs dekking zochten. Hij verklaarde verder te hebben gezien dat de Somaliërs zich klein maakten en hun wapens richtten.
Op verdere vragen van de rechter-commissaris verklaarde Gl dat hij er met zijn gedachten niet bij is en in zijn eerdere verhoor beter geconcentreerd was. Blijkens dit eerdere, eerste verhoor, heeft G1 onder andere verklaard dat hij zich in de buurt van het stuurwiel bevond toen de schietpartij begon. De verdachte zou hem een pistool op zijn hoofd hebben gezet en gezegd hebben dat hij richting de kust moest gaan. G2 heeft in dit verband verklaard dat ze vroeg in de ochtend een Nederlandse boot aan zagen komen. Ze moesten zich toen verzamelen bij de stuurhut van het schip. Ze zeiden tegen de kapitein dat hij de boot moest starten. Hij heeft voorts bevestigd dat de kapitein, Gl, een wapen tegen zijn hoofd kreeg en opdracht kreeg om de boot te starten en richting het strand te varen.
Daarover nader bevraagd, verklaarde G1 dat er, behalve de baas van de Somaliërs, vier andere Somaliërs naast hem stonden. Twee daarvan stonden aan de ene kant en de twee anderen aan de andere kant. Zij stonden klaar om zodra de boot kwam te gaan schieten. Hij zag ze overleggen. Ze hadden allemaal wapens. Ook verklaarde hij dat de piraten dekking zochten en klaar stonden tot de kruiser kwam om hen aan te vallen. Voorts heeft hij verklaard dat de Somaliërs zeiden 'als ze schieten, dan raken de kogels jullie maar'. Ook G2 heeft verklaard dat toen er geschoten werd, de bemanningsleden als schild werden gebruikt.
Uit de beelden van de Scan eagle, welke synchroon zijn gebracht met de beelden van de huidluik camera van de Hr. Mrs. Rotterdam, is tenslotte gebleken dat 7 a 8 personen allemaal tegelijk de boeg verlaten om vervolgens langs de reling van het schip aan de rechterzijde, richting stuurhut te lopen (08:56:30) en dat even later (08:57:03 tot en met 08:57:33) 9 onbekende personen de deuropening aan de rechterzijde van de stuurhut binnenlopen. Kort nadien (08.59.32) komen meerdere onbekende personen aan de rechterzijde uit de deuropening van de stuurhut en rennen voor de stuurhut langs naar de linkerzijde van de dhow. Op dat zelfde moment is aan de rechterzijde in de stuurhut een vuurbal zichtbaar.
14.4.2.
Rol van de verdachte bij het schietincident.
Met het openbaar ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat er geen bewijs voorhanden is dat de verdachte zich als pleger of medepleger schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot moord, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Ter zake van het subsidiair ten laste gelegde (mede)plegen van (gekwalificeerde) poging tot doodslag overweegt het hof als volgt.
Het feit is, zo begrijpt het hof het standpunt van het openbaar ministerie, aldus omschreven dat er sprake zou zijn geweest van (medeplegen) poging tot doodslag in verband met een voorafgaande zeeroof en daarop volgende gijzeling, waarbij het gebruikte geweld ertoe strekte om bij betrapping op heterdaad straffeloosheid voor de kaping/gijzeling te bewerkstelligen en/of het bezit van het gekaapte schip te verzekeren.
Zoals het hof reeds hiervoor heeft overwogen is voor medeplegen vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokken personen, gericht op de totstandkoming van het delict, in casu het doden van marinepersoneel op de RHIBS. De van medeplegen verdachte persoon moet daarnaast aan de totstandkoming van het delict een intellectuele en/of materiële bijdrage hebben geleverd die van voldoende gewicht is, waarbij niet doorslaggevend is dat de van medeplegen verdachte persoon ook de daadwerkelijke uitvoerder is geweest of alle handelingen van het strafbare feit zelf heeft verricht.
Met inachtneming van hetgeen hierover voorts onder de bewijswaardering in algemene zin is overwogen, is het hof van oordeel dat (...) de voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen voldoende betrouwbaar zijn om aan het bewijs te kunnen bijdragen. Deze door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen worden (op onderdelen) ondersteund door onderdelen van verklaringen van de andere genoemde getuigen, die elkaar aanvullen en versterken. Noch in de wijze van waarneming, noch in de mate van consistentie op de voor het bewijs van de tenlastelegging essentiële onderdelen zijn naar het oordeel van het hof redenen gelegen om de accuratesse van die (onderdelen van die) verklaringen op zodanige wijze in twijfel te trekken dat zij niet kunnen bijdragen aan het bewijs. De inhoud van de getuigenverklaringen geeft het hof geen aanleiding om aan de plausibiliteit ervan te twijfelen. Ofschoon het hof heeft geconstateerd dat de diverse getuigenverklaringen (op onderdelen) tegenstrijdigheden bevatten, zijn die niet van zodanig doorslaggevend belang gebleken dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van die verklaring(en) buiten het bewijs dienen te blijven.
Tegen de achtergrond van het vorenstaande, meer in het bijzonder de hiervoor vastgestelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof voor het bewijs van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde het volgende van doorslaggevende betekenis.
De verdachte bevond zich op 24 oktober 2012 aan boord van de dhow Mohsen, een Iraanse vissersboot die enige tijd daarvoor door een groep gewapende Somaliërs was gekaapt (overmeesterd). De oorspronkelijke Iraanse en Pakistaanse bemanningsleden van de dhow werden daarbij van hun vrijheid beroofd en gedwongen naar de kust van Somalië te varen. Een aantal Somaliërs, waaronder de verdachte, heeft zich voorafgaand aan het schietincident in de stuurhut op het achterdek van de dhow Mohsen voor overleg verzameld. Gl, de kapitein van de Mohsen werd vervolgens onder dreiging van een pistool gedwongen om richting de kust te varen. Toen de RHIBS de dhow genaderd waren, hebben de verdachte en zijn mededaders zich eerst schuil gehouden en vervolgens vanaf het achterdek van het schip met (automatische) vuurwapens meermalen en op relatief korte afstand gericht op de RHIBS en het zich daarop bevindende marinepersoneel geschoten. De mariniers waren hierdoor verrast en G8, een van de commandanten op de RHIBS, had het gevoel dat ze in een hinderlaag liepen. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte en zijn mededaders, als dadergroep, nauw en bewust hebben samengewerkt om uitvoering te geven aan het jegens het Nederlandse marinepersoneel gebruikte geweld. De verdachte had bij de uitvoering van dat plan door, als één van de leiders aan boord als eerste te schieten, een cruciale rol. Naar oordeel van het hof is in het samenstel van feiten en omstandigheden de kans als aanmerkelijk te kwalificeren dat door het schieten dodelijke slachtoffers het gevolg zouden kunnen zijn. De verdachte en zijn mededaders hebben dit op de koop toe genomen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de mariniers zich redelijk onbeschermd in hun boten bevonden en dat de schoten niet alleen zijn ingeslagen in het wateroppervlak rondom de RHIBS maar bovendien rakelings over en langs de mariniers zijn gevlogen. Het is niet aan de verdachte en zijn mededaders te danken dat geen van de mariniers door het gebruikte geweld dodelijk gewond is geraakt.
Het hof is voorts van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het schieten plaatsvond met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en anderen straffeloosheid voor de gijzeling van de oorspronkelijke Iraanse en Pakistaanse bemanningsleden van de dhow te verzekeren en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregen schip te verzekeren. Het hof betrekt in dit verband de omstandigheid dat het schip nog steeds bewaakt werd door bewapende Somaliërs, waaronder de verdachte, en dat de kapitein gedwongen werd koers te zetten richting de kust toen de RHIBS de dhow naderden. Aldus deden de verdachte en zijn mededaders er alles aan om uit handen van de marine te blijven en is aannemelijk dat het schieten op het marinepersoneel in de RHIBS daarbij was ingegeven uit angst voor ingrijpen door de marine.
Dat de verdachte tenslotte zich beweerdelijk van meet-af-aan heeft gedistantieerd van het bedoelde geweldsincident door meteen in het water te springen toen de RHIBS de dhow naderden, vindt niet alleen zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, maar is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Alles afwegende komt het hof tot de slotsom dat het handelen van de verdachte dient te worden gekwalificeerd als het medeplegen van een gekwalificeerde poging tot doodslag in de bewezenverklaarde zin, meermalen gepleegd."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de verweren strekkende tot - kort gezegd - bewijsuitsluiting van de verklaringen van getuigen G1 tot en met G5 voorts het volgende overwogen:
"8. Bewijsuitsluiting wegens schending van art. 6 lid 3 sub d EVRM
8.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van G1 tot en met G5 van het bewijs moeten worden uitgesloten, aangezien zij niet de gelegenheid heeft gehad om deze cruciale, want ten aanzien van de verdachte belastend verklarende, getuigen adequaat en behoorlijk te ondervragen. Hierdoor is het in art. 6 lid 3 sub d EVRM neergelegde ondervragingsrecht geschonden.
De verdediging heeft hiertoe, met referte aan het in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde beslissingsmodel, aangevoerd dat er geen adequate en behoorlijke ondervragingsgelegenheid is geweest, er geen goede reden was om het ondervragingsrecht te beperken, dat de verklaringen van de 'beperkt getoetste getuige' een doorslaggevende rol spelen met betrekking tot zowel feit 1 als feit 2 en dat er onvoldoende compenserende factoren aanwezig waren voor het ontbreken van de gelegenheid tot het adequaat en behoorlijk horen van G1 tot en met G5.
8.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat er geen schending van het ondervragingsrecht van de verdediging heeft plaatsgevonden. Er kan derhalve ook geen sprake zijn van bewijsuitsluiting als door de verdediging gesteld.
8.3.
Oordeel van het hof
Zoals het hof reeds eerder in vergelijkbare zaken heeft overwogen, moet voorop gesteld worden dat de verdachte de mogelijkheid dient te hebben om getuigen à charge te ondervragen teneinde de betrouwbaarheid van de getuige, hetzij de onjuistheid van de getuigenverklaring aan te kunnen tonen. Worden getuigenverklaringen gebruikt ten nadele van de verdachte, dan moet de verdachte in beginsel in de gelegenheid worden gesteld zijn visie op de ten laste gelegde feiten en omstandigheden te geven of te staven. Anderzijds is de enkele omstandigheid dat de verdediging een getuige niet heeft kunnen ondervragen naar vaste rechtspraak onvoldoende om te concluderen dat diens verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs. Dit wordt niet anders indien het niet kunnen ondervragen (beweerdelijk) het gevolg is van handelen of nalaten van de Staat, zodat hier in het midden kan blijven of de Staat zich in de rechtshulprelatie met Pakistan, Iran en Somalië voldoende heeft ingespannen.
Het hof stelt daartoe allereerst het volgende vast.
De verdediging heeft - voor zover hier relevant - in geen enkel stadium van het geding de gelegenheid gehad om G3 tot en met G5 als getuige te (doen) ondervragen omtrent de belastende gedeeltes van hun onderscheidenlijke verklaringen teneinde zodoende de betrouwbaarheid daarvan te beproeven. Aldus kon het (rechtstreekse) ondervragingsrecht niet, althans niet ten volle, worden uitgeoefend. Hetzelfde geldt voor een aantal andere toegewezen Pakistaanse, Iraanse en Somalische getuigen waaronder, voor zover in het kader van dit arrest relevant, de getuigen G16, G17 en G19. Het heeft de verdediging daarmee ontbroken aan "an adequate and proper opportunity to question a witness against him either when he or she was testifying or at a later stage of the proceedings".
In een geval waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die eerder een verklaring bij de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen staat, volgens bestendige jurisprudentie, artikel 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van die verklaring, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Tegen de achtergrond van dit toetsingskader is van belang dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad om G1 en G2 te ondervragen bij gelegenheid van hun verhoor door de rechter-commissaris. Blijkens het proces-verbaal van die (video)verhoren, respectievelijk van 29 oktober 2012 en van 30 oktober 2012 heeft de verdediging ook van het ondervragingsrecht gebruik gemaakt. Zowel bij G1 en bij G2 is de verdediging in de gelegenheid geweest op essentiële onderdelen deze getuigen te ondervragen teneinde de betrouwbaarheid van de getuige hetzij de onjuistheid van de verklaring aan te vechten.
Voor zover het hof de rechter-commissaris eveneens had opgedragen de mogelijkheden te onderzoeken tot het (andermaal) horen van de voornoemde getuigen is, zoals hiervoor reeds is overwogen, de rechter-commissaris er niet in geslaagd de door het hof toegewezen Pakistaanse, Iraanse en Somalische getuigen, waaronder G1 tot en met G5, te horen. Het hof heeft vervolgens ter terechtzitting van 20 maart 2015 beslist dat verdere pogingen om de verblijfplaats van de desbetreffende getuigen, waaronder G1 tot en met G5, te achterhalen teneinde deze getuige te (doen) horen binnen een aanvaardbare termijn niet uitvoerbaar is en om die reden heeft het hof afgezien van een hernieuwde oproeping van deze getuigen.
Vervolgens rijst de vraag of de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die door de verdediging worden betwist. Het hof is van oordeel dat zulks het geval is en ziet, onder verwijzing naar wat hierover ook elders wordt overwogen, geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen.
Het verweer van de verdediging wordt, gelet op het voorgaande, verworpen."

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt in de kern over de verwerping door het Hof van het verweer dat de verklaringen van getuige G1 moeten worden uitgesloten van het gebruik voor het bewijs, omdat - kort gezegd - de verdediging in strijd met art. 6, derde lid en onder d, EVRM onvoldoende in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat de verdediging ten tijde van het horen van G1 door de Rechter-Commissaris op 30 oktober 2012 niet de beschikking had over het volledige dossier, meer in het bijzonder niet over de op dat moment reeds door getuige G2 op 25 oktober 2012 ten overstaan van verbalisanten van de Koninklijke Marine afgelegde verklaring.
3.2.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld wegens - kort gezegd - het meermalen medeplegen van een poging tot doodslag voorafgegaan door de kaping van een "Iraanse dhow" (vissersschip) en het in gijzeling houden van de bemanningsleden van die dhow. Het Hof heeft vastgesteld dat meerdere kapers hebben geschoten op medewerkers van de Koninklijke Marine en dat tussen de verdachte en zijn mededaders sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het jegens medewerkers van de Koninklijke Marine uitgeoefende geweld, waarbij de verdachte een cruciale rol had door als eerste te schieten. Uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering volgt dat het Hof zijn vaststelling dat de verdachte heeft geschoten mede heeft doen berusten op de verklaringen van getuige G1, de Iraanse kapitein van de dhow.
3.3.1.
Blijkens de hiervoor onder 2.2 en 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof voorts het volgende vastgesteld. Op 24 oktober 2012 en op 25 oktober 2012 heeft G1 ten overstaan van verbalisanten van de Koninklijke Marine een verklaring afgelegd. Op 30 oktober 2012 is G1 - die zich op dat moment nog aan boord van de Hr. Ms. Rotterdam bevond - met behulp van een tolk en met gebruikmaking van een videoverbinding door de Rechter-Commissaris gehoord. Zowel in de verhoren door de verbalisanten van de Koninklijke Marine als ten overstaan van de Rechter-Commissaris heeft G1 verklaard dat de verdachte op medewerkers van de Koninklijke Marine heeft geschoten. De raadsman van de verdachte was aanwezig bij het verhoor door de Rechter-Commissaris en heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om vragen aan de getuige te stellen. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat de verdediging ten tijde van het verhoor van G1 door de Rechter-Commissaris de beschikking had over de door G1 op 24 en 25 oktober 2012 afgelegde verklaringen.
3.3.2.
Uit het door de Rechter-Commissaris verleende bevel tot bewaring van 29 oktober 2012 blijkt dat de verdediging in ieder geval vanaf die datum ermee bekend was dat de verdachte (onder meer) werd verdacht van - kort gezegd - (het medeplegen van) poging tot doodslag door het schieten op medewerkers van de Koninklijke Marine.
3.3.3.
Voor de beoordeling van het middel is tot slot van belang dat het Hof blijkens het bestreden arrest heeft vastgesteld dat G2 op 25 oktober 2012 door verbalisanten van de Koninklijke Marine is gehoord en dat deze verklaring eerst na 30 oktober 2012 (de datum waarop voornoemd verhoor van G1 door de Rechter-Commissaris heeft plaatsgevonden) aan het dossier is toegevoegd.
3.4.
In de overweging van het Hof dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad G1 op "essentiële onderdelen" te ondervragen "teneinde de betrouwbaarheid van de getuige hetzij de onjuistheid van de verklaring aan te vechten", ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte ten aanzien van deze getuige een behoorlijke en effectieve gelegenheid heeft gehad tot het stellen van vragen en dat derhalve art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM niet is geschonden. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat
(i) de verdediging tijdens het verhoor door de Rechter-Commissaris op 30 oktober 2012 de mogelijkheid heeft gehad om G1 te bevragen;
(ii) de verdediging ten tijde van het verhoor door de Rechter-Commissaris ervan op de hoogte was dat de verdachte onder meer werd verdacht van het (meermalen) medeplegen van een poging tot doodslag door op medewerkers van de Koninklijke Marine te schieten;
(iii) G1 in de verhoren door de verbalisanten van de Koninklijke Marine reeds had verklaard dat de verdachte op medewerkers van de Koninklijke Marine had geschoten en de verdediging ten tijde van het horen door de Rechter-Commissaris de beschikking had over de schriftelijke uitwerkingen van deze verhoren;
(iv) G1 ten overstaan van de Rechter-Commissaris wederom heeft verklaard dat de verdachte op medewerkers van de Koninklijke Marine heeft geschoten; en
(v) de verklaringen van G1, blijkens de door het Hof gebezigde bewijsvoering, door het Hof in het bijzonder van belang zijn geacht voor de vaststelling dat de verdachte heeft geschoten.
De enkele omstandigheid dat de verdediging ten tijde van het verhoor van G1 door de Rechter-Commissaris niet de beschikking had over de door G2 op 25 oktober 2012 afgelegde verklaring, doet daaraan niet af.
3.5.
Opmerking verdient nog het volgende. In de toelichting op het middel worden klachten naar voren gebracht omtrent, kort gezegd, de inspanningen die zijn geleverd om getuigen te (doen) horen, het uitsluitend of in beslissende mate doen steunen van de bewezenverklaring op de verklaringen van G1, alsmede het ontbreken van voldoende compenserende factoren voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het horen van G1. Deze klachten behoeven geen bespreking, omdat aan die klachten ten grondslag ligt dat de verdachte in het onderhavige geval - anders dan onder 3.4 is overwogen - geen behoorlijke en effectieve gelegenheid tot het stellen van vragen zou hebben gehad.
3.6.
Het middel faalt.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.

5.Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 december 2016.