In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 14 juli 2016, nr. AWB 15/6942. De zaak betreft een aan [A] B.V. te [Q] opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2006. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Volgens artikel 28, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan beroep in cassatie worden ingesteld door de belanghebbende, in dit geval [A] B.V. De indiener van het beroepschrift, [X], heeft echter geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij bevoegd was om namens [A] B.V. het beroep in cassatie in te stellen. De griffier van de Hoge Raad had [X] verzocht om binnen vier weken een bewijsstuk of verklaring over te leggen, maar [X] is in gebreke gebleven om aan dit verzoek te voldoen. Hierdoor concludeert de Hoge Raad dat het beroep in cassatie onbevoegdelijk is ingesteld. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.