In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2016, die betrekking had op een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De belanghebbende had echter geen domicilieadres in Nederland gekozen, wat complicaties met zich meebracht voor de ontvankelijkheid van het beroep.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 14 september 2016, zowel per aangetekende brief als per gewone post, in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Aangezien de belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren die de uitspraak hebben gedaan.