In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door een belanghebbende, domicilie gekozen te Utrecht, tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 juni 2016, betreffende een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Nabestaandenwet. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig was ingediend. De griffier van de Centrale Raad van Beroep had op 14 juni 2016 een afschrift van de uitspraak aan de partijen verzonden, en de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 26 juli 2016. Het beroepschrift is echter pas op 5 augustus 2016 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, wat betekent dat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend.
De Hoge Raad heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de beroepstermijn was overschreden. De argumenten die de belanghebbende in haar brief van 21 september 2016 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om te concluderen dat er geen sprake was van verzuim. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.