In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juni 2016, waarin besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werden behandeld. De belanghebbende had echter geen domicilieadres in Nederland gekozen en was daardoor niet in staat om het verschuldigde griffierecht te betalen.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 31 augustus 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Ondanks deze waarschuwing werd het griffierecht niet voldaan. Op 3 oktober 2016 kreeg de belanghebbende een tweede kans om te reageren op de niet-betaling, maar zijn reactie gaf geen voldoende onderbouwing voor de betalingsonmacht. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht zoals vastgesteld in eerdere jurisprudentie.
Aangezien de belanghebbende geen andere gronden had aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een ontvankelijkheid van het beroep, verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.