ECLI:NL:HR:2016:2716

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
15/01775
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van adolescentenstrafrecht op 18-jarige verdachte bij diefstal met geweld

In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over de toepassing van het adolescentenstrafrecht op een 18-jarige verdachte die ten laste is gelegd van medeplegen van diefstal met geweld, gepleegd op 2 januari 2014. De verdachte was op het moment van het delict 18 jaar oud, maar de wetgeving omtrent het adolescentenstrafrecht is gewijzigd per 1 april 2014, waarbij de leeftijdsgrens voor toepassing van dit recht is verhoogd van 21 naar 23 jaar. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat bij veranderingen in wetgeving, de voor de verdachte gunstigste bepalingen moeten worden toegepast, zoals vastgelegd in artikel 1.2 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad concludeert dat de aanpassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, die na de wetswijziging niet gunstiger is voor de verdachte, niet kan worden toegepast. Het hof had geoordeeld dat er geen grond was voor het buiten toepassing laten van de overgangsbepaling in de Wet adolescentenstrafrecht. De Hoge Raad bevestigt dat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het hof in stand blijft.

De zaak benadrukt de noodzaak voor rechters om bij de toepassing van sanctierecht rekening te houden met de leeftijd van de verdachte en de relevante wetgeving, vooral in het licht van de recente wijzigingen in het adolescentenstrafrecht. De uitspraak heeft implicaties voor de behandeling van jongvolwassenen in het strafrecht en de toepassing van jeugdsancties.

Uitspraak

29 november 2016
Strafkamer
nr. S 15/01775
CB/DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 maart 2015, nummer 23/004364-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het toepasselijke overgangsrecht met zich brengt dat art. 77c (nieuw) Sr niet kan worden toegepast ten aanzien van feit 1.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 - kort gezegd - bewezenverklaard het medeplegen van diefstal met geweld op 29 januari 2014.
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte, die ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde 18 jaar oud was, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 136 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De motivering van de strafoplegging houdt het volgende in:
"De verdediging heeft betoogd dat bij het bepalen van de strafmaat aansluiting moet worden gezocht bij het adolescentenstrafrecht.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren maar nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doet overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
Het adolescentenstrafrecht is echter slechts van toepassing op feiten die zijn gepleegd vanaf 1 april 2014, zodat reeds om die reden dit strafrecht niet toegepast kan worden ten aanzien van feit 1.
Niet is gebleken dat de persoonlijkheid en ontwikkeling van verdachte ten tijde van het begaan van het onder 2 bewezen verklaarde feit afwijkt van die van zijn leeftijdsgenoten. Evenmin zijn er omstandigheden waaronder voornoemd feit is gepleegd gesteld of gebleken die nopen tot toepassing van een jeugdsanctie. Het hof ziet derhalve geen grond als bedoeld in artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht om tot toepassing van het jeugdsanctierecht over te gaan en zal verdachte derhalve berechten conform het volwassenenstrafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met een ander schuldig gemaakt aan uitermate laakbare feiten. Naar het zich laat aanzien hebben de verdachte en zijn mededader uitsluitend uit geldelijk gewin de slachtoffers van hun bezittingen beroofd. Door aldus te handelen heeft de verdachte met zijn mededader inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en geen respect getoond voor hun eigendommen.
Dergelijke feiten brengen doorgaans nadelige psychische gevolgen voor het slachtoffer met zich mee en dragen bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 februari 2015 is de verdachte eerder voor strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt. Voorts weegt het hof ten nadele van de verdachte mee dat hij het onder 2 bewezen verklaarde feit heeft gepleegd tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis van het onder 1 bewezen verklaarde feit.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf van na te melden duur passend en geboden."
2.3.1.
Art. 77c Sr luidde tot 1 april 2014:
"Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van eenentwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg. De uitvoering van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen vindt dan plaats overeenkomstig artikel 37a."
2.3.2.
Art. 77c Sr is bij de op 1 april 2014 in werking getreden Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht, Stb. 2013, 485 (hierna: Wet adolescentenstrafrecht), als volgt komen te luiden:
"1. Ten aanzien van de jongvolwassene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77hh.
2. Artikel 77e blijft buiten toepassing."
2.3.3.
De Wet adolescentenstrafrecht bevat in art. V een bepaling van overgangsrecht die luidt:
"De bepalingen zoals zij na inwerkingtreding van deze wet komen te luiden, worden slechts toegepast met betrekking tot feiten gepleegd na inwerkingtreding van deze wet."
2.3.4.
De memorie van toelichting bij voornoemde Wet, houdt onder meer in:
"1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot invoering van een adolescentenstrafrecht. Het gaat uit van de mogelijkheid om een sanctie uit het gewone strafrecht toe te passen bij een minderjarige en een sanctie uit het meer pedagogische sanctiepakket van het jeugdstrafrecht bij een jongvolwassene.
(...)
2. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel
2.1
Hoofdlijnen van het adolescentenstrafrecht
Een effectieve en dadergerichte sanctionering doet recht aan het gepleegde feit en houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van de dader, waaronder de ontwikkelingsfase waarin hij zich bevindt. Deze ontwikkelingsfase kan aanleiding geven de biologische leeftijd van de dader in de strafrechtspleging minder doorslaggevend te laten zijn. Het wetsvoorstel wil de flexibiliteit rond de leeftijdsgrens van 18 jaar daarom vergroten en het hele sanctiepakket uit het jeugdstrafrecht en het gewone strafrecht beschikbaar stellen voor de groep adolescenten van 16 tot 23 jaar. De hiervoor noodzakelijke wettelijke wijzigingen maken van dit wetsvoorstel deel uit. De basis wordt gevormd door de wijziging van artikel 77c Sr (...) Dat artikel maakt het mogelijk om op jongvolwassenen het dadergerichte pedagogische jeugdstrafrecht toe te passen. Voorgesteld wordt in dat artikel de leeftijdsgrens van 21 te verhogen naar 23 jaar. Het wetsvoorstel gaat er daarnaast van uit dat vrijheidsbenemende sancties worden tenuitvoergelegd in een justitiële jeugdinrichting. Ten behoeve van de rechterlijke oordeelsvorming zal de ontwikkelingsfase van de adolescent nadrukkelijker aan de orde worden gesteld in de (gedragsdeskundige) advisering over de persoonlijkheid van de verdachte en diens leefomstandigheden. Dit kan al in het reclasseringsadvies wanneer dit naar aanleiding van een melding inverzekeringstelling is opgemaakt. Bij de advisering door de reclassering en op de gedragsdeskundige advisering sta ik verder stil in paragraaf 3.5 van deze memorie van toelichting."
(Kamerstukken II, 2012-13, 33 498, nr. 3, p. 1-3)
2.4.1.
In zijn arrest van 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de betekenis die aan art. 1, tweede lid, Sr moet worden toegekend. Ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving - in voor de verdachte gunstige zin - is gewijzigd, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, is art. 1, tweede lid, Sr toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.
2.4.2.
De onder 2.3.1 en 2.3.2 weergegeven aanpassing van art. 77c Sr betreft een wijziging van wetgeving ten aanzien van de toepasselijk regels van het sanctierecht. In zo een geval dient de rechter op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepalingen toe te passen.
2.5.
In gevallen waarin de verdachte, zoals in het onderhavige geval, ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van eenentwintig jaren heeft bereikt, is het na 1 april 2014 geldende recht niet gunstiger voor de verdachte waar het gaat om de mogelijkheid om af te zien van de toepassing van het strafrecht voor meerderjarigen indien de rechter "daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan", aangezien art. 77c (oud) Sr diezelfde mogelijkheid opende. Art. 77c (nieuw) Sr is in dit opzicht niet gunstiger dan art. 77c (oud) Sr. Het onder 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof, waarin het kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat er in het concrete geval geen grond aanwezig was voor het buiten toepassing laten van de onder 2.3.3 weergegeven overgangsbepaling, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de als vicepresident W.A.M. van Schendel, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 november 2016.