Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
25 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ondercuratelestelling van haar zoon en het ontslag van de moeder als curator. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de kantonrechter en het gerechtshof, die relevant zijn voor de beoordeling van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar cassatieberoep, omdat zij klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep. De advocaat van de verzoekster heeft hierop gereageerd, maar de Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit kan zijn omdat de verzoekster onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad, na het horen van de Procureur-Generaal en op basis van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, besloten het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren. De beschikking is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.