Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
8 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 17 juli 2014 is gewezen. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij een gewapende roofoverval op een juwelierszaak in Rijnsburg. Tijdens de overval heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan gekwalificeerde diefstal met geweld en heeft hij schade veroorzaakt aan het systeemplafond in een poging zich te verstoppen voor de politie. De advocaat van de verdachte, W.H. Jebbink, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging en tot vermindering van de straf.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, met uitzondering van het vierde middel. Dit middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden en dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden, wat een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf met zich meebrengt.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd van vijf jaren naar vier jaren en zes maanden. Het beroep is voor het overige verworpen. De uitspraak is gedaan op 8 november 2016 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg.