In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04985. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 17 september 2015 was gewezen. Deze uitspraak betrof een hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De belanghebbende had vier middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift had ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen 1, 2 en 3 verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd niet verder gemotiveerd, aangezien deze middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden. Middel 4 daarentegen werd gegrond verklaard op basis van eerdere uitspraken in samenhangende zaken, waaronder zaaknummer 15/04983.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, voor zover deze betrekking had op de beslissing over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op een zevende van het totaalbedrag voor rechtsbijstand.