In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van belanghebbende, een vennootschap, tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000, waarbij ook een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente aan de orde zijn. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslag had bevestigd. De belanghebbende heeft in cassatie vier middelen voorgesteld, waarvan de eerste drie door de Hoge Raad zijn verworpen zonder nadere motivering, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Het vierde middel, dat betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd door de Hoge Raad wel gegrond verklaard. Het Hof had het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen op de grond dat het niet was gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde echter dat een dergelijk verzoek geen (nadere) motivering behoeft en dat het Hof in zijn uitspraak een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven en werd het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van het verzoek om vergoeding.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, waarbij rekening werd gehouden met de samenhang met andere zaken. De Hoge Raad gelastte ook dat de Staatssecretaris het griffierecht van € 497 aan de belanghebbende vergoedt, evenals de kosten van rechtsbijstand, vastgesteld op € 212,58. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en openbaar uitgesproken op 18 november 2016.