In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 september 2015. De zaak betreft een geschil over de aan [X] B.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001, alsook de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de beschikking inzake heffingsrente. De belanghebbende heeft vier middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarvan de eerste drie niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat deze middelen geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Middel 4 daarentegen slaagde, op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad in een samenhangende zaak. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van dit verzoek.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het door [X] B.V. betaalde griffierecht en de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op een zevende van € 1488. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en openbaar uitgesproken op 18 november 2016.