In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 19 mei 2016, had betrekking op een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad ingevolge de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen wettelijke bepalingen zijn die het mogelijk maken om in cassatie te gaan tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in dit soort zaken. Hierdoor werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten niet aan de belanghebbende werden opgelegd. Dit is een belangrijke uitspraak, omdat het de grenzen van de cassatieprocedure in bestuursrechtelijke zaken verduidelijkt, vooral in relatie tot uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en onderstreept de rol van de Hoge Raad als hoogste rechter in Nederland, die enkel kennisneemt van cassatieberoepen wanneer dit expliciet door de wet is toegestaan. De beslissing van de Hoge Raad is daarmee een bevestiging van de bestaande juridische kaders en procedures.