In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van de Bondsrepubliek Duitsland tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Venlo, opgelegd aan de belanghebbende. De Rechtbank had eerder op 13 juni 2016 uitspraak gedaan over het verzet van de belanghebbende tegen deze naheffingsaanslag.
De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 27 augustus 2016 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid, waarna de griffier het griffierecht opnieuw per gewone post heeft verzonden. De belanghebbende heeft het griffierecht echter niet tijdig voldaan.
Op 27 september 2016 heeft de griffier de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die de belanghebbende in haar brief van 4 oktober 2016 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd. Gelet op artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.