In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2016, die betrekking had op besluiten van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene Ouderdomswet. De belanghebbende had echter geen domicilieadres in Nederland gekozen, wat complicaties met zich meebracht voor de procedure.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 31 augustus 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier op 3 oktober 2016 de belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 21 oktober 2016 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren van de Hoge Raad.