In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende uit België tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, die betrekking had op een besluit van de Sociale Verzekeringsbank. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen wettelijke bepalingen zijn die het mogelijk maken om in cassatie te gaan tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in deze specifieke situatie. Hierdoor is het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit betekent dat de kosten die de belanghebbende heeft gemaakt in het kader van deze procedure niet door de andere partij hoeven te worden vergoed.
Het arrest is openbaar uitgesproken en de Hoge Raad heeft bepaald dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 124 door de Griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende zal worden teruggegeven. Dit arrest benadrukt de strikte regels omtrent de ontvankelijkheid van cassatieberoepen in het bestuursrecht en de beperkingen die de wet oplegt aan de mogelijkheden om in cassatie te gaan.