In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om immateriële schadevergoeding in het kader van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 17 september 2015 was gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000, inclusief boetebeschikkingen en een beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen die door de belanghebbende waren ingediend. De eerste drie middelen werden verworpen, omdat zij niet tot cassatie konden leiden. Het vierde middel, dat betrekking had op de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd echter gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had gesteld dat het verzoek niet gemotiveerd was, aangezien een verzoek om immateriële schadevergoeding geen nadere motivering behoeft. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat verwijzing naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden noodzakelijk was.
De Hoge Raad heeft tevens de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht dat door de belanghebbende was betaald. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.