Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
15 november 2016.
Hoge Raad
Op 15 november 2016 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 15/02358, waarin de verdachte in beroep ging tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart 2015. De verdachte, geboren in 1981, was aangeklaagd voor uitkeringsfraude, waarbij de artikelen 225.1 en 225.2 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing waren. De verdediging, vertegenwoordigd door de advocaten Th.J. Kelder en L.E.G. van der Hut, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep en de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
Daarom heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Deze beslissing werd genomen in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz en werd uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.