Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
15 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 24 maart 2015. De verdachte, geboren in 1965, heeft geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat een schriftuur met middelen van cassatie door een raadsman wordt ingediend binnen de gestelde termijn.
De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat, aangezien de verdachte niet tijdig een schriftuur heeft ingediend, hij niet kan worden ontvangen in het beroep. Dit betekent dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaart in zijn beroep. De uitspraak is gedaan op 15 november 2016 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is openbaar uitgesproken. De zaak heeft ook samenhang met andere zaken, genummerd 15/01560 en 15/02358, die eveneens betrekking hebben op de ontvankelijkheid van de verdachte.