Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Noord-Nederlandvan 21 juni 2016, nr. LEE 15/4484 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 4 februari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 16/03224. Het beroep in cassatie was ingesteld door een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 21 juni 2016, waarin het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 4 februari 2016 werd behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft daarom, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing is genomen in het belang van de proceseconomie, waarbij de Hoge Raad heeft besloten om in het midden te laten of de belanghebbende ten aanzien van het verschuldigde griffierecht een beroep kan doen op betalingsonmacht. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.