ECLI:NL:HR:2016:2561

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
16/01530
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering heffingskorting 2008 met heffingsrente als gevolg van verrekening verlies 2011 bij echtgenoot

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de navordering van heffingskortingen over het jaar 2008. De belanghebbende, gehuwd met een echtgenoot die in 2011 een negatief inkomen had, ontving in 2008 heffingskortingen. De Inspecteur heeft deze heffingskortingen nagevorderd, inclusief heffingsrente, omdat de echtgenoot verliesverrekening toepaste. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de heffingsrente, onder verwijzing naar het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Eerste Protocol bij het EVRM. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat de wetgever bewust had gekozen om geen heffingsrente te vergoeden bij verliesverrekening, en dat dit niet in strijd was met de genoemde verdragen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van een buitensporige last voor de belanghebbende en dat de wetgever voldoende ruimte had in zijn beoordelingsmarge. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

11 november 2016
nr. 16/01530
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 15 juli 2016, nr. BRE 15/2938, betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2008 gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenoot).
2.1.2.
Belanghebbende had in 2008 geen inkomen; de echtgenoot wel.
2.1.3.
Aan belanghebbende is over 2008 € 2488 aan heffingskortingen uitbetaald op grond van het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001.
2.1.4.
De echtgenoot had in 2011 een negatief inkomen (verlies) uit werk en woning, dat is verrekend met zijn inkomen van 2008. De door de echtgenoot verschuldigde IB/PVV 2008 werd daardoor nihil.
2.1.5.
Als gevolg van de achterwaartse verliesverrekening bij de echtgenoot heeft de Inspecteur met dagtekening 6 december 2014 de over 2008 uitbetaalde heffingskorting bij belanghebbende nagevorderd. Hierbij is € 502 heffingsrente in rekening gebracht. Over de belastingteruggave aan de echtgenoot is geen heffingsrente vergoed.
2.1.6.
Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. De Inspecteur heeft de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
2.1.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de wetgever bewust ervoor heeft gekozen vergoeding van heffingsrente bij verrekening van een verlies uit een volgend jaar achterwege te laten. Voorts geldt dat de wetgever de situatie van de terugneming van de heffingskorting wegens verliesverrekening bij de partner van de belastingplichtige en het daarbij in rekening brengen van heffingsrente uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien. Hoewel de Rechtbank er begrip voor heeft dat belanghebbende dit systeem als onrechtvaardig ervaart, moet worden berust in de bewuste keuze van de wetgever, aldus de Rechtbank. Met het in rekening brengen van heffingsrente is de wetgever niet in strijd gekomen met het op grond van artikel 26 IVBPR geldende verbod van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Voorts heeft de Rechtbank het beroep op artikel 1 EP verworpen. Het in rekening brengen van heffingsrente over het door belanghebbende bij de navorderingsaanslag verschuldigde bedrag valt binnen de ruime beoordelingsmarge die de nationale wetgever toekomt, aldus de Rechtbank. Gesteld noch gebleken is dat door de in rekening gebrachte heffingsrente sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. Tot slot heeft de Rechtbank het standpunt van belanghebbende verworpen dat pas heffingsrente mocht worden berekend vanaf de datum waarop de verliesbeschikking van de echtgenoot was vastgesteld.
2.2.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.1.7 weergegeven oordelen van de Rechtbank met onder meer het betoog dat tussen belanghebbende en de echtgenoot sprake is van een materiële economische eenheid.
2.3.
Het middel faalt in zoverre. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 26 IVBPR en artikel 1 EP is niet voldoende dat enerzijds geen heffingsrente wordt vergoed bij een belastingteruggave die voortvloeit uit achterwaartse verliesverrekening, terwijl anderzijds wel heffingsrente in rekening wordt gebracht bij het opleggen van een daarmee verband houdende navorderingsaanslag aan de fiscale partner. Die omstandigheden zijn onvoldoende om te kunnen aannemen dat de onderhavige berekening van heffingsrente voor belanghebbende een – met artikel 1 EP strijdige – buitensporige last vormt, in aanmerking genomen dat zij over het bedrag van de uitbetaalde heffingskorting heeft kunnen beschikken. Verder kan niet worden gezegd dat voor het door belanghebbende bestreden onderscheid iedere redelijke grond ontbreekt. Dit alles wordt niet anders indien met belanghebbende wordt aangenomen dat sprake is van een materiële economische eenheid tussen de partners.
2.4.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2016.