In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een verzet tegen een uitspraak van het Hof van 19 januari 2016, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de afvalstoffenheffing voor het jaar 2014 door de gemeente Den Haag. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig was ingediend, aangezien het pas op 6 juni 2016 ter griffie van de Hoge Raad was ontvangen, terwijl de termijn van zes weken, zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 2 juni 2016 was verstreken. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 13 juni 2016 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de overschrijding van de beroepstermijn, maar deze brief werd wegens onbestelbaarheid teruggezonden. Na adresverificatie werd het stuk opnieuw verzonden, maar de belanghebbende heeft niet gereageerd. Gelet op deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.