In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten en antidumpingrechten. De belanghebbende, een douane-expediteur, had in 2008 aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van fietsen, waarbij zij een preferentieel tarief claimde op basis van een certificaat van oorsprong uit Maleisië. Later bleek echter dat de fietsen in werkelijkheid uit China kwamen, wat leidde tot een navordering van douanerechten door de Inspecteur. Tijdens de bezwaarfase verzocht de belanghebbende om inzage in bepaalde stukken, maar deze werden niet tijdig verstrekt. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de verplichting had om deze stukken ter inzage te geven, maar verbond hieraan geen gevolgen voor de navordering, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de uitkomst van de procedure anders zou zijn geweest zonder deze schending van de rechten van de verdediging.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de schending van de rechten van de verdediging niet leidde tot vernietiging van de uitnodigingen tot betaling. De belanghebbende had niet voldoende onderbouwd dat zij met de ontbrekende informatie een andere uitkomst had kunnen bereiken. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet gehouden was om af te zien van navordering op basis van het Communautair douanewetboek, omdat de belanghebbende haar stelling dat de autoriteiten van Maleisië op de hoogte waren van de onterecht verkregen certificaten niet had kunnen onderbouwen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde de proceskosten bij de partijen.