ECLI:NL:HR:2016:255

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
14/06588
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en antidumpingrechten met betrekking tot de rechten van de verdediging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten en antidumpingrechten. De belanghebbende, een douane-expediteur, had in 2008 aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van fietsen, waarbij zij een preferentieel tarief claimde op basis van een certificaat van oorsprong uit Maleisië. Later bleek echter dat de fietsen in werkelijkheid uit China kwamen, wat leidde tot een navordering van douanerechten door de Inspecteur. Tijdens de bezwaarfase verzocht de belanghebbende om inzage in bepaalde stukken, maar deze werden niet tijdig verstrekt. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de verplichting had om deze stukken ter inzage te geven, maar verbond hieraan geen gevolgen voor de navordering, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de uitkomst van de procedure anders zou zijn geweest zonder deze schending van de rechten van de verdediging.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de schending van de rechten van de verdediging niet leidde tot vernietiging van de uitnodigingen tot betaling. De belanghebbende had niet voldoende onderbouwd dat zij met de ontbrekende informatie een andere uitkomst had kunnen bereiken. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet gehouden was om af te zien van navordering op basis van het Communautair douanewetboek, omdat de belanghebbende haar stelling dat de autoriteiten van Maleisië op de hoogte waren van de onterecht verkregen certificaten niet had kunnen onderbouwen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde de proceskosten bij de partijen.

Uitspraak

19 februari 2016
nr. 14/06588
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 20 november 2014, nr. 12/00527, door het Hof op 12 maart 2015 bij hersteluitspraak gewijzigd, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/3929) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op 26 februari 2008 en op 20 maart 2008 in opdracht van [D] op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van fietsen (hierna: de fietsen). In de aangiften heeft belanghebbende vermeld dat de fietsen in aanmerking komen voor toepassing van een preferentieel tarief op de grond dat deze de oorsprong Maleisië hebben. Ten bewijze van de oorsprong Maleisië heeft zij bij elk van de aangiften een door de autoriteiten van Maleisië afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, overgelegd. De fietsen zijn met toepassing van het preferentiële tarief vrijgegeven voor het vrije verkeer zonder dat de bijgevoegde certificaten van oorsprong zijn onderzocht.
2.1.2.
Het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) heeft in december 2008 in Maleisië onderzoek gedaan naar de geldigheid van – onder meer – de hiervoor in 2.1.1 vermelde certificaten van oorsprong. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek hebben de autoriteiten van Maleisië en de Europese Commissie vastgesteld dat de fietsen in werkelijkheid de oorsprong China hebben en dat de fietsen, met het oog op ontduiking van de in de Europese Unie voor fietsen met oorsprong China verschuldigde antidumpingrechten, via Maleisië naar de Europese Unie zijn overgebracht.
2.1.3.
Bij brief van 9 februari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende – onder overlegging van het door OLAF opgemaakte onderzoeksrapport met uitzondering van bepaalde bij dat rapport behorende annexen (hierna: de annexen) - op de hoogte gesteld van zijn voornemen om met betrekking tot de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften over te gaan tot navordering van douanerechten en antidumpingrechten. Belanghebbende heeft bij brief van 23 februari 2011 inhoudelijk gereageerd op dat voornemen. Op 24 februari 2011 heeft de Inspecteur bij de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling zowel douanerechten als antidumpingrechten van belanghebbende nagevorderd.
2.1.4.
Tijdens de bezwaarfase heeft belanghebbende, zowel voorafgaand aan als tijdens het horen voordat de Inspecteur op de bezwaren besliste, tevergeefs verzocht om overlegging van de annexen. Dit verzoek heeft zij tijdens de beroepsfase bij de Rechtbank, wederom tevergeefs, herhaald. Uiteindelijk heeft de Inspecteur in hoger beroep op vordering van het Hof de annexen alsnog aan belanghebbende verstrekt, zij het met weglating (‘witten’) van verschillende daarin voorkomende passages.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de annexen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, Awb. De Inspecteur is daarom niet alleen verplicht deze stukken in beroep aan de rechter over te leggen maar ingevolge artikel 7:4 Awb ook verplicht deze in de bezwaarfase, voorafgaand aan het horen, ter inzage aan belanghebbende te verstrekken, aldus het Hof.
2.2.2.
Het Hof heeft vervolgens onder verwijzing naar artikel 8:31 Awb en na afweging van alle belangen geoordeeld geen gevolgen te verbinden aan de weglating van de passages, met dien verstande dat het Hof het hierna volgende in aanmerking heeft genomen en beslist. Door tijdens de bezwaarfase inzage in de annexen te weigeren heeft de Inspecteur, aldus het Hof, niet alleen artikel 7:4 Awb geschonden maar ook het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (hierna: het arrest Kamino), heeft het Hof aan deze schending (hierna: de schending) geen gevolgen verbonden voor de onderhavige uitnodigingen tot betaling, omdat belanghebbende naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk heeft gemaakt dat de procedure zonder de schending een andere afloop had kunnen hebben. Daarbij achtte het Hof van belang dat belanghebbende onvoldoende heeft geconcretiseerd wat zij nader had willen onderzoeken indien zij de annexen eerder tot haar beschikking had gehad, en waarom zij dat onderzoek zonder de niet verstrekte informatie niet heeft kunnen uitvoeren. Wel vormde de schending voor het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand die is verleend ter zake van het gemaakte bezwaar, het ingestelde beroep en het hoger beroep alsmede de door belanghebbende betaalde griffierechten.
2.2.3.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur niet was gehouden op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek af te zien van de navordering. In dat kader heeft het Hof – voor zover in cassatie van belang - geoordeeld dat belanghebbende haar stelling dat de voor de afgifte van de certificaten van oorsprong bevoegde autoriteiten van Maleisië klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de fietsen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, tegenover de door de Inspecteur gemotiveerde betwisting, niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.3.1.
Middel I richt zich tegen de beslissing van het Hof om in de te late verstrekking van de annexen geen grond voor vernietiging van de uitnodigingen tot betaling te zien. Het middel betoogt dat de onderzoekingen van belanghebbende steeds gericht zijn geweest op de rol van de betrokken overheden waaronder met name die van Maleisië en dat zonder de schending en met bekendmaking van (de gewitte passages in) de annexen de procedure een andere afloop had kunnen hebben gehad. Wanneer de ontbrekende informatie tijdig was verstrekt, had belanghebbende kunnen bewijzen dat de autoriteiten van Maleisië klaarblijkelijk wisten of behoorden te weten dat de fietsen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Het langdurig uitstellen van verplichte informatieverstrekking brengt voorts het risico met zich dat gegevens niet meer te verifiëren zijn, zodat belanghebbende onherstelbaar in haar procespositie is geschaad. Het Hof had daarom, gelet op het arrest Kamino, de schending niet zonder gevolgen mogen laten. Voortbouwend op middel I betoogt middel II dat het Hof belanghebbende niet had mogen tegenwerpen dat zij niet heeft voldaan aan de last te bewijzen dat de autoriteiten van Maleisië klaarblijkelijk wisten of behoorden te weten dat de fietsen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
2.3.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur door het niet overleggen van de annexen voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende ter inzage heeft verstrekt. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur daarmee het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden. Dat oordeel wordt in cassatie terecht niet bestreden.
Schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een (bezwarend) besluit leidt tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3).
In ’s Hofs hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat wanneer zij tijdens de bezwaarfase wel (volledig) inzage zou hebben gehad in de annexen, zij een inbreng had kunnen leveren (waaronder een inbreng over de rol van de autoriteiten van Maleisië) die voor het vaststellen van de uitspraak op bezwaar van belang was en tot een andere uitspraak op bezwaar zou hebben kunnen leiden dan de uitspraak op bezwaar die de Inspecteur heeft gedaan. Dat oordeel is – mede in het licht van de bevindingen van het door OLAF opgemaakte onderzoeksrapport zoals dat door de Inspecteur aan het Hof is overgelegd - niet onbegrijpelijk. Het Hof was derhalve niet gehouden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar over te gaan. Middel I en middel II in zoverre falen mitsdien.
2.4.
Middel II voor het overige en middel III kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Het incidentele beroep

Aangezien het Hof de in zijn uitspraak van 20 november 2014 voorkomende misslag in de berekening van de proceskosten heeft hersteld bij uitspraak van 12 maart 2015, behoeft het incidentele beroep geen behandeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.