Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
8 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 19 november 2014 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1990, had een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de beslissing tot toewijzing van de vordering niet voldoende heeft gemotiveerd, zoals vereist in artikel 14j, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad stelt vast dat de motivering ontbrak en dat dit een gegronde klacht vormt.
Daarnaast klaagt de verdachte dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. De Hoge Raad oordeelt ook dit middel gegrond, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging en de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De opgelegde gevangenisstraf wordt verminderd tot drie maanden en drie weken. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging. Het beroep wordt voor het overige verworpen.