ECLI:NL:HR:2016:2524

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
15/05449
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging in cassatie met terugwijzing naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1970, was veroordeeld voor het telen van hennepplanten en diefstal van elektriciteit. Het Gerechtshof had de verdachte een gevangenisstraf van veertig dagen opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had aangenomen dat de nieuwe wetgeving, die de mogelijkheid tot het opleggen van taakstraffen beperkt, van toepassing was op feiten die voor de inwerkingtreding van deze wet waren gepleegd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de straf. De Hoge Raad concludeerde dat de invoering van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht de rechter beperkt in het opleggen van taakstraffen, maar dat deze bepaling niet van toepassing is op feiten die voor de inwerkingtreding zijn gepleegd. De zaak is van belang voor de interpretatie van de overgangsregels van de nieuwe wetgeving en de toepassing van sanctierecht.

Uitspraak

8 november 2016
Strafkamer
nr. S 15/05449
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 mei 2015, nummer 21/003625-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.T. Pel, advocaat te Hattem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat ingevolge art. 22b Sr het opleggen van een taakstraf niet mogelijk is.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode van 12 november 2011 tot en met 12 januari 2012 te Hattem, opzettelijk heeft geteeld, in een ruimte onder de betonnen vloer in de garage van de woning [a-straat 1] aldaar, ongeveer 200 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 4 augustus 2011 tot en met 12 januari 2012 te Hattem, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (in de woning [a-straat 1]) heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Liander N.V."
2.2.2.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als: "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod".
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertig dagen. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich in de periode van 12 november 2011 tot en met 12 januari 2012 - naar eigen zeggen handelend uit winstbejag - schuldig gemaakt aan het telen van hennepplanten. Aldus heeft verdachte een voor de volksgezondheid schadelijk middel geproduceerd.
Tevens heeft verdachte zich ten behoeve van de hennepkwekerij schuldig gemaakt aan diefstal van stroom.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 8 april 2015 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder een soortgelijk delict.
Door verdachte is ter terechtzitting van het hof naar voren gebracht dat zijn gezin hem nodig heeft en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf daarom niet passend is.
Het hof stelt vast dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is nu de bewezenverklaarde feiten ook zijn gepleegd nadat de Wet beperking oplegging taakstraffen in werking is getreden.
Al het vorenstaande in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat in beginsel vanuit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van de door verdachte begane feiten oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 weken passend en geboden is. Het hof zal deze straf echter matigen, nu de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
Als uitgangspunt geldt dat de berechting van de zaak in hoger beroep behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Verdachte heeft op 12 maart 2013 hoger beroep ingesteld. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer twee maanden. Gelet hierop zal het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf met 5 procent verminderen, namelijk tot 40 dagen."
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 1, eerste lid, Sr:
"Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling."
- art. 22b Sr:
"1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd."
2.3.2.
Art. 22b Sr is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1). Deze wet is in werking getreden op 3 januari 2012. De wet bevat in art. II een bepaling van overgangsrecht inhoudende dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van die wet.
2.4.
De invoering van art. 22b Sr houdt een wijziging in van de toepasselijke regels van sanctierecht, inhoudende dat de rechter wordt beperkt in de mogelijkheid tot het opleggen van een taakstraf. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het onder 1 bewezenverklaarde feit mede voor 3 januari 2012 is begaan, heeft het Hof miskend dat de genoemde bepaling buiten toepassing dient te blijven. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 november 2016.