Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 5 februari 2016, nr. BRE 15/241, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 24 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van 5 februari 2016, nr. BRE 15/241, die op zijn beurt betrekking had op een verzet tegen een eerdere uitspraak van 24 april 2015. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld kennelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft om proceseconomische redenen besloten om in het midden te laten of belanghebbende een beroep kan doen op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 4 november 2016.