ECLI:NL:HR:2016:2493

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
16/01893
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingheffing en gebruik van buitenlandse inlichtingen in fiscale procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing van een belanghebbende over bedragen die zijn overgemaakt naar een Liechtensteinse stichting. De zaak betreft de jaren 1998 tot en met 2001, waarin de belanghebbende, die gehuwd was, inkomsten ontving uit commissies die door een Amerikaanse onderneming aan de stichting werden overgemaakt. De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat de belanghebbende over deze commissies belasting moest betalen. De Hoge Raad oordeelde dat de bedragen terecht als door de belanghebbende genoten inkomsten werden aangemerkt, en dat voor het gebruik van inlichtingen verkregen uit de Verenigde Staten voor fiscale beboeting geen voorafgaande toestemming vereist was. Dit arrest is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 11 mei 2012, waarin de zaak was terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling. De belanghebbende had in cassatie geklaagd over de oordelen van het Hof, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze oordelen niet onjuist waren en dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

4 november 2016
nr. 16/01893
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's-Hertogenboschvan 26 februari 2016, nrs. 12/00249 tot en met 12/00252, betreffende aan belanghebbende voor de jaren 1998 tot en met 2001 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2012, nr. 10/02081, ECLI:NL:HR:2012:BW5393, BNB 2012/207, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem (nrs. 05/00164 tot en met 05/00167), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door R.W.J. Kerckhoffs en A.J.C. Perdaems, advocaten te Breda.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren (1998 tot en met 2001) gehuwd. Zijn echtgenote was tot 23 januari 1993 enig aandeelhouder van [B] B.V. (hierna: [B]). Op die datum heeft zij 39 van de 40 aandelen in [B] verkocht aan de Stiftung [H] (hierna: [H]) en één prioriteitsaandeel behouden. [H] is een op 26 januari 1993 opgerichte rechtspersoon naar Liechtensteins recht die is gevestigd in Liechtenstein.
3.1.2.
In de onderhavige jaren was de echtgenote tevens bestuurder en enig werknemer van [B]. Belanghebbende was vanaf 1 januari 1990 procuratiehouder met volledige volmacht van [B].
3.1.3.
Belanghebbende wierf in de onderhavige jaren voor [I] Inc. te [R], gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: [I]), klanten voor financieringsproducten. [I] was een zakelijke dienstverlener, die tegen vergoeding van een zogenoemde ‘processing fee’ (hierna: de fee) zekerheden verstrekte ten behoeve van cliënten die bij een bank een lening wilden afsluiten. Cliënten dienden een aanvraag in bij [B] en betaalden daarvoor een provisie. Als de cliënt besloot het product aan te schaffen en [I] de benodigde zekerheden had verstrekt, betaalde de cliënt de fee aan [I]. Op de fee mocht de cliënt de reeds betaalde provisie in mindering brengen. Voor de bemiddeling was [I] een commissie verschuldigd aan [B] ter grootte van 20 percent van de fee. [B] droeg de kosten die belanghebbende maakte bij het werven van cliënten en bij het verkopen van het financiële product. Voorts heeft [B] in de onderhavige jaren een personenauto aan belanghebbende ter beschikking gesteld.
3.1.4.
[I] heeft in de onderhavige jaren (voor alle jaren uitgedrukt in guldens) bedragen tot in totaal ƒ 978.111 aan hiervoor in 3.1.3 bedoelde commissies (hierna: de commissies) overgeboekt naar een door [H] in Liechtenstein aangehouden bankrekening.
3.1.5.
[H] heeft in de jaren 1995, 1997, 1998 en 1999 leningen verstrekt aan onder meer [B] en de echtgenote.
3.1.6.
Op 24 juli 2001 is een door de Belastingdienst ingesteld boekenonderzoek aangevangen bij onder meer [B]. Als uitvloeisel daarvan heeft de Inspecteur door tussenkomst van de FIOD een verzoek gedaan aan de Amerikaanse Internal Revenue Service (hierna: de IRS) om inlichtingen betreffende de zakelijke relatie van belanghebbende met [I]. De IRS heeft de door de FIOD geformuleerde vragen schriftelijk aan [I] voorgelegd. [I] heeft die vragen schriftelijk beantwoord. De Inspecteur heeft mede op basis van die antwoorden het standpunt ingenomen dat de commissies bij belanghebbende moeten worden belast.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de hiervoor in 3.1.3 omschreven werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [B], dat [B] zich de commissies heeft laten ontgaan als beloning in materiële zin voor die werkzaamheden, dat ook belanghebbende de commissies zag als beloning voor zijn werkzaamheden, en dat belanghebbende over de desbetreffende gelden heeft beschikt door [I] op te dragen die gelden niet over te maken naar [B] maar naar een bankrekening van [H]. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende materieel de zeggenschap uitoefende over het vermogen van [H], voor zover het althans de door [I] op de bankrekening van [H] betaalde commissies betreft. Op grond van dit een en ander is het Hof tot de conclusie gekomen dat de commissies bij belanghebbende moeten worden belast als respectievelijk inkomsten uit andere arbeid (in de jaren 1998 tot en met 2000) en als resultaat uit een werkzaamheid (in het jaar 2001).
3.3.1.
Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.3.2.
Het middel faalt. ’s Hofs oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, zijn die oordelen niet onverenigbaar met de vaststelling door het Gerechtshof te Arnhem dat belanghebbende voor zijn werkzaamheden geen arbeidsbeloning ontving. Het Hof heeft die vaststelling aldus uitgelegd dat belanghebbende en [B] voor de door belanghebbende verrichte werkzaamheden, naast het ter beschikking stellen van een personenauto, naar de vorm geen beloning in geld waren overeengekomen, maar dat dit onverlet laat dat belanghebbende in feite wel voor die werkzaamheden werd beloond doordat [B] de beschikkingsmacht over de commissies aan belanghebbende gaf. Met die uitleg is het Hof niet getreden buiten het voor hem als verwijzingsrechter geldende feitelijke kader voor de verdere behandeling en beslissing van de zaak.
Het middel miskent voorts dat het Hof niet de hiervoor in 3.1.4 vermelde leningen, maar de betalingen door [I] op de bankrekening van [H] heeft aangemerkt als de aan belanghebbende toekomende beloning voor zijn werkzaamheden.
3.4.1.
Middel 5 betoogt dat de van [I] afkomstige informatie (zie hiervoor in 3.1.6) niet had mogen worden gebruikt als bewijs van de grondslag van de aan belanghebbende opgelegde boetes. Volgens het middel is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan de in het slot van artikel 30, lid 1, van het Belastingverdrag Nederland-Verenigde Staten van Amerika van 18 december 1992, Trb. 1993, 77 (hierna: het Verdrag) gestelde beperking, inhoudende dat een Staat inlichtingen die op basis van het Verdrag zijn verkregen slechts als bewijs voor een rechter in strafzaken mag gebruiken indien daartoe vooraf goedkeuring is verleend door de bevoegde autoriteit die de inlichtingen heeft verstrekt.
3.4.2.
Het middel faalt in zoverre aangezien de hiervoor in 3.4.1 bedoelde beperking, zoals mede volgt uit de eerste volzin van het eerste lid van voornoemd artikel 30, uitdrukkelijk en uitsluitend ziet op het gebruik van inlichtingen als bewijs in een procedure voor een rechter in strafzaken en in dit geval geen sprake is van een procedure voor een rechter in strafzaken.
3.5.
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2016.