In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing van een belanghebbende over bedragen die zijn overgemaakt naar een Liechtensteinse stichting. De zaak betreft de jaren 1998 tot en met 2001, waarin de belanghebbende, die gehuwd was, inkomsten ontving uit commissies die door een Amerikaanse onderneming aan de stichting werden overgemaakt. De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat de belanghebbende over deze commissies belasting moest betalen. De Hoge Raad oordeelde dat de bedragen terecht als door de belanghebbende genoten inkomsten werden aangemerkt, en dat voor het gebruik van inlichtingen verkregen uit de Verenigde Staten voor fiscale beboeting geen voorafgaande toestemming vereist was. Dit arrest is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 11 mei 2012, waarin de zaak was terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling. De belanghebbende had in cassatie geklaagd over de oordelen van het Hof, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze oordelen niet onjuist waren en dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.