ECLI:NL:HR:2016:246

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
14/05709
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag en belangen van derden in het kader van Italiaans rechtshulpverzoek

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam, waarin een klaagschrift is ingediend door klager, die in verband met een beslaglegging op zijn vermogen en goederen, waaronder een aanzienlijk geldbedrag en luxe horloges, verzoekt om teruggave. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de beslaglegging in het kader van een Italiaans rechtshulpverzoek rechtmatig was en dat de belangen van derden niet in het geding waren. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de rechtbank niet ten gronde hoeft te treden in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de wanverhouding tussen de inkomsten van klager en de inbeslaggenomen goederen heeft aangenomen. De Hoge Raad stelt dat de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de Italiaanse procedure met voldoende rechtswaarborgen is omkleed en dat klager in een later stadium de mogelijkheid heeft om een eventuele verbeurdverklaring aan te vechten. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van de Rechtbank.

Uitspraak

16 februari 2016
Strafkamer
nr. S 14/05709 B
IF/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2014, nummer RK 14/3647, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.De bestreden beschikking

De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"Het klaagschrift strekt tot teruggave van het op 6 november 2013 onder de Ontvanger van de Belastingdienst in beslag genomen geldbedrag te weten:
- € 506.375,00, subsidiair de wettelijke rente over dit bedrag;
en onder de Ontvanger van de Belastingdienst in beslag genomen goederen, te weten:
- 4 horloges van het merk Rolex;
- 4 horloges van het merk Breitling;
- 1 horloge van het merk Grigio Perla.
(...)
Op 3 maart 2009 is klager aangehouden te Diemen en is zijn woning doorzocht. Daarbij zijn voornoemd geldbedrag en de horloges in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv. In verband met belastingaanslagen heeft de Belastingdienst vervolgens derdenbeslag onder de staat gelegd, waarna de strafvorderlijke beslagen zijn opgeheven. Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank te Amsterdam de door (...) [klager] ingestelde beroepen in de fiscale procedure gegrond verklaard. (...)
Op 27 september 2013 heeft de rechtbank van Reggio Calabria - onder meer - besloten tot beslag van het geld en de goederen en verzocht aan Nederland om assistentie teneinde de Italiaanse rechtbank de beschikbaarheid van de bedragen te verzekeren.
(...)
De beslissing is op 2 oktober 2013 rechtstreeks aan de Nederlandse officier van justitie bij het Landelijk Parket gestuurd, waarna op bevel tot inbeslagneming van 5 november 2013 op 6 november 2013 ten laste van klager strafvorderlijk derdenbeslag op grond van artikel 94 Sv jo 13a jo 13c WOTS onder de Ontvanger van de Belastingdienst is gelegd. (...)"

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank een gevoerd verweer ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
4.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 3 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:586) - onder meer - moet worden getoetst of de beslaglegging naar Nederlands recht is toegestaan. Confiscatie en de maatregelen ter effectuering daarvan zijn volgens het Witwasverdrag alleen mogelijk als dit wordt bepaald na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten. Inbeslagneming naar Nederlands recht en uiteindelijk verbeurdverklaring kan bovendien alleen maar als het gaat om voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen. Er is op geen enkele wijze aangetoond, of zelfs aannemelijk gemaakt, dat de inbeslaggenomen gelden en horloges in verbinding staan met reeds gepleegde of nog te plegen criminele activiteiten van [klager] . Om die reden, is, anders dan het Openbaar Ministerie meent, inbeslagneming naar Nederlands recht niet toegestaan. Het verwijt dat Italië maakt als zou er een wanverhouding zijn tussen aangetroffen goederen en inkomsten kan eenvoudig worden gepareerd door te wijzen op de inkomsten die [klager] genoot uit diverse pizzeria’s in Duitsland in de periode 2000-2009. Dit geld nam hij telkens cash met zich mee. De raadkamer dient in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden. Voortduring van het beslag levert anders strijd op met artikel 13a WOTS en gelijktijdig een schending van de artikelen 1 van het Eerste Protocol EVRM en, in verband met het feit dat met het opleggen van deze maatregel zonder toereikende gronden ook het onschuldprincipe wordt geschonden, de artikelen 6 EVRM en 48 EU Handvest. Op deze gronden verzoekt de raadsvrouw teruggave van het geld en de goederen.
(...)
Omvang toetsing door rekestenrechter
Het verweer dat de Italiaanse rechter ten onrechte uitgaat van een wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen, omdat klager inkomsten in Duitsland heeft genoten, wordt verworpen. Het in dit verband subsidiair geformuleerde verzoek van de raadsvrouw tot nader onderzoek naar de feiten, wordt afgewezen.
De rechtbank ziet, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, in deze raadkamerprocedure geen ruimte voor meer dan een marginale toetsing van de feiten. Het bepaalde in artikel 13e onder c WOTS, dat onder omstandigheden in een nieuw onderzoek naar de feiten voorziet, is hier niet van toepassing. Deze bepaling ziet op mogelijke belangen van derden op de inbeslaggenomen voorwerpen, niet zijnde de beslagenen zelf. De rechtbank treedt in een procedure als het onderhavige niet ten gronde in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de hiervoor genoemde wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen heeft aangenomen. De Italiaanse procedure wordt geacht met voldoende rechtswaarborgen te zijn omkleed en klager zal een eventuele verbeurdverklaring in een later stadium bij de Italiaanse rechter kunnen aanvechten. Er is, concludeert de rechtbank, evenmin sprake van strijd met artikelen 1 van het Eerste Protocol EVRM, 6 EVRM, 47 en 48 van het EU Handvest."
4.3.
Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van de Rechtbank dat art. 13e, eerste lid aanhef en onder c, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) te dezen niet van toepassing is. Het voert daartoe aan dat onder "belanghebbende" in de zin van deze bepaling niet alleen de "derde-belanghebbende" moet worden verstaan, maar ook degene onder wie het voorwerp in beslag is genomen.
4.4.1.
Art. 13e, eerste lid aanhef en onder c, WOTS luidt:
"Bij de overeenkomstige toepassing van de artikelen 552a , onderscheidenlijk 552c van het Wetboek van Strafvordering treedt de rechter niet in een nieuw onderzoek naar de rechten van belanghebbenden, indien daaromtrent door de buitenlandse rechter een uitspraak is gedaan. De rechter kan echter wel in een dergelijk nieuw onderzoek treden indien:
(...)
c. die uitspraak is gedaan, zonder dat de belanghebbende, tegen wie verstek werd verleend, zo tijdig tevoren als met het oog op zijn verdediging redelijkerwijs nodig was van het geding officieel in kennis was gesteld."
4.4.2.
De geschiedenis van de totstandkoming van art. 13d WOTS - de voorloper van art. 13e WOTS - houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Een bevel tot inbeslagneming of een uitspraak strekkende tot verbeurdverklaring of tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan betrekking hebben op voorwerpen jegens welke derden rechten kunnen doen gelden. Te denken valt aan gevallen waarin de voorwerpen geheel aan een derde toebehoren, aan een derde in mede-eigendom toebehoren of waarop of ten aanzien waarvan derden zakelijke of persoonlijke rechten hebben gevestigd. Het kan ook zijn dat voorwerpen die kunnen dienen als verhaalsobject ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie ook voor derden als verhaalsobject in aanmerking komen voor schulden die de eigenaar jegens hen mocht hebben. Rechten van derden te goeder trouw dienen te worden gerespecteerd. Dat houdt in dat aan derden toebehorende voorwerpen alleen kunnen worden verbeurdverklaard als de derde wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat die voorwerpen als instrument voor het plegen of voorbereiden van een strafbaar feit werden aangewend. Ingeval van verbeurdverklaring van in mede-eigendom aan een derde toebehorende ondeelbare voorwerpen dient de bescherming van de mede-eigenaar te goeder trouw tot uiting te komen in diens recht op toekenning van een tegemoetkoming. Zakelijke en persoonlijke rechten ten aanzien van verbeurdverklaarde voorwerpen blijven, wanneer die rechten te goeder trouw zijn gevestigd, door de verbeurdverklaring onaangetast en zullen door de staat, als nieuwe eigenaar, dienen te worden gerespecteerd en gehonoreerd.
(...)
De vraag rijst of, indien de rechter in een concreet geval een beslissing heeft genomen over de aan een derde toekomende rechten, en wel in voor die derde negatieve zin, die derde, wanneer de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke beslissing aan een andere staat wordt overgedragen, in die andere staat opnieuw de rechter moet kunnen adiëren om daar wederom een uitspraak over zijn rechten ten aanzien van de te confisceren voorwerpen uit te lokken. Die vraag wordt in het wetsvoorstel in beginsel ontkennend beantwoord.
(...)
In overeenstemming met dergelijke verdragen is echter in enkele uitzonderingen op dit algemene uitgangspunt voorzien.
Die uitzonderingen betreffen enerzijds gevallen waarin de rechtsrelatie tussen de door de buitenlandse beslissing bestreken voorwerpen of rechtsgoederen en de Nederlandse rechtsorde per definitie zoveel directer is dan de rechtsrelatie tussen die voorwerpen of rechtsgoederen en de buitenlandse rechtsorde, dat Nederland te dier aanzien exclusieve bevoegdheden zou kunnen claimen. Anderzijds betreffen de uitzonderingen gevallen waarin de buitenlandse beslissing inhoudelijk of wegens haar wijze van totstandkomen niet met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde verenigbaar is." (Kamerstukken II 1990/91, 22 083, nr. 3, p. 10-11)
4.5.
Het oordeel van de Rechtbank dat art. 13e, eerste lid aanhef en onder c, WOTS "ziet op mogelijke belangen van derden op de inbeslaggenomen voorwerpen, niet zijnde de beslagenen zelf" en dat zij ten aanzien van de klager "niet ten gronde [treedt] in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de (...) wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen heeft aangenomen" getuigt - mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis - niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is, mede in aanmerking genomen de summiere aard van het door de Rechtbank te verrichten onderzoek, ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
4.6.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 tot en met 4.6 kan het middel ook voor het overige niet tot cassatie leiden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 februari 2016.