ECLI:NL:HR:2016:2457

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
14/06090
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en verjaring in strafrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1964, was beschuldigd van belaging van zijn ex-vriendin in de periode van 1 mei 2003 tot 1 oktober 2005. Het Hof had eerder geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging voor de periode van 1 mei 2002 tot 18 november 2002 vanwege verjaring. De Hoge Raad heeft de bewezenverklaring van belaging in de periode van 2003 tot 2005 bevestigd, maar heeft ambtshalve geoordeeld dat er geen sprake was van verjaring, gezien de kwalificatie van het delict als één misdrijf en de inwerkingtreding van de Wet van 5 juli 2006.

Uitspraak

1 november 2016
Strafkamer
nr. S 14/06090
SG/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 november 2014, nummer 23/004161-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissingen ter zake van het onder 3-B tenlastegelegde feit voor zover dat is begaan in de periode van 1 mei 2003 tot en met de datum dat de Hoge Raad uitspraak doet, minus twaalf jaar, alsmede ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging wat betreft het onder 3-B tenlastegelegde voor zover dit is begaan in voormelde periode, tot het verminderen van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

2.1.
Aan de verdachte is onder 3-B tenlastegelegd - kort gezegd - dat hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2002 tot en met 1 februari 2006 [betrokkene] heeft belaagd als bedoeld in art. 285b Sr. Het Hof heeft wegens verjaring van het recht tot strafvordering het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte voor zover het tenlastegelegde ziet op de periode van 1 mei 2002 tot en met 18 november 2002. Het Hof heeft vervolgens ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich in de periode van 1 mei 2003 tot 1 oktober 2005 heeft schuldig gemaakt aan belaging van [betrokkene].
2.2.
Gelet op de aard van het delict en op de omstandigheid dat het Hof het onder 3-B bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als één misdrijf, is - gelet op het te dezen toepasselijke tweede lid van art. 72 Sr, zoals dit luidt sedert de inwerkingtreding op 7 juli 2006 van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310 - geen sprake van verjaring.

3.Beoordeling van het zesde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeven maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 november 2016.