Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
28 oktober 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat. De zaak betreft een onteigeningskwestie waarbij de noodzaak tot onteigening ter discussie stond. De Hoge Raad verwijst naar het vonnis van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2015, waar het geding in feitelijke instantie heeft plaatsgevonden. De rechtbank had in die zaak geoordeeld over de noodzaak van onteigening, en [eiser] heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de klachten van [eiser] in de cassatieprocedure beoordeeld, maar oordeelt dat deze klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad stelt vast dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgt deze conclusie.
In de beslissing verwerpt de Hoge Raad het beroep van [eiser] en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot.