ECLI:NL:HR:2016:2450

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
15/03522
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschap tussen broers en afrekening van beheersvergoeding voor onroerende zaken

In deze zaak gaat het om de verdeling van een gemeenschap van onroerende zaken tussen twee broers, [eiser] en [verweerder]. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van [eiser] tegen de arresten van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de verdeling van de onroerende zaken en de bijbehorende beheersvergoeding betroffen. De broers hebben in 1991 onroerende zaken geërfd van hun vader, en na de overname van het aandeel van hun zuster in 1997, zijn zij ieder voor de helft gerechtigd tot deze onroerende zaken. [verweerder] heeft het beheer over deze onroerende zaken gevoerd via zijn vennootschap Cedri Vastgoed Maastricht B.V. Er zijn echter geschillen ontstaan over de beheersvergoeding en de verdeling van de gemeenschap.

In de eerdere rechtsprocedures heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerder] afgewezen en in reconventie de gemeenschap verdeeld ten gunste van [eiser]. Het hof heeft echter in zijn eindarrest de rechtbank vernietigd en de onroerende zaken aan [verweerder] toegedeeld, met een veroordeling tot betaling van een bedrag aan [eiser]. [eiser] heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld over de verschuldigdheid van btw over de beheersvergoeding. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende is ingegaan op de stelling van [eiser] dat [verweerder] niet btw-plichtig is, en vernietigt de arresten van het hof. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Uitspraak

28 oktober 2016
Eerste Kamer
15/03522
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 95336/HA ZA 04-896 van de rechtbank Maastricht van 23 maart 2005, 29 juni 2005, 7 mei 2008 en 25 februari 2009;
b. de arresten in de zaak HD 200.037.068/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2009, 10 mei 2011, 27 maart 2012, 18 september 2012, 10 september 2013, 24 juni 2014, 16 september 2014 en 28 april 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 24 juni 2014 en 28 april 2015 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 9 juni 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij notariële akte van 27 september 1991 heeft [betrokkene 1], de vader van partijen en van hun zuster [betrokkene 2], vier onroerende zaken in eigendom overgedragen aan partijen en aan [betrokkene 2], elk voor l/3e onverdeeld aandeel.
(ii) Bij notariële akte van 24 oktober 1997 hebben [verweerder] en [eiser] het aandeel van hun zuster [betrokkene 2] in de vier onroerende zaken overgenomen. Vanaf die datum waren [verweerder] en [eiser] elk voor de helft gerechtigd tot de onroerende zaken.
(iii) De onroerende zaken zijn door partijen gebruikt voor verhuurdoeleinden. [verweerder] heeft in de periode vanaf 24 oktober 1997 het beheer over de onroerende zaken gevoerd, deels via de besloten vennootschap Cedri Vastgoed Maastricht B.V. (hierna: Cedri B.V.), waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is.
(iv) Tussen partijen zijn verschillen van inzicht gerezen over het op deze wijze gevoerde beheer.
(v) [eiser] heeft vervolgens begin maart 2004 bij de kantonrechter te Maastricht een verzoek ingediend tot het treffen van een beheersregeling op de voet van art. 3:168 lid 2 BW. Bij beschikking van 3 mei 2004 heeft de kantonrechter een beheersregeling getroffen. Het hof heeft deze beschikking, in een door [verweerder] ingesteld hoger beroep, bij beschikking van 19 april 2005 bekrachtigd.
(vi) Omdat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de als beheerder aan te wijzen derde, heeft [eiser] zich wederom tot de kantonrechter gewend.
De kantonrechter heeft vervolgens bij beschikking van 31 augustus 2004 DOS Vastgoed Management B.V. te Maastricht als beheerder van de gemeenschap aangewezen.
(vii) De vader van partijen is op 16 februari 2009 overleden.
3.2.1
In dit geding vordert [verweerder] in conventie, onder meer, de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap in die zin dat de vier onroerende zaken aan [verweerder] worden toegescheiden, tegen betaling van een bedrag aan [eiser].
3.2.2 [eiser] heeft de vorderingen bestreden en heeft in reconventie, kort gezegd, de verdeling gevorderd van de tussen partijen bestaande gemeenschap door toedeling van de onroerende zaken en de hypothecaire geldleningen aan [eiser] en veroordeling van [verweerder] om een geldbedrag aan [eiser] te voldoen.
3.2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] in conventie afgewezen en in reconventie de tussen partijen bestaande gemeenschap verdeeld door toedeling aan [eiser] van de vier onroerende zaken en de bankschulden, waaronder de op één of meer van de onroerende zaken rustende hypothecaire geldleningen. Aan [verweerder] is toegedeeld, om als eigen schuld te voldoen, de schuld van de gemeenschap aan [betrokkene 1]. Daarnaast heeft de rechtbank [verweerder] in reconventie veroordeeld om aan [eiser] een bedrag te betalen.
3.2.4
[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld en zijn eis in conventie gewijzigd. [eiser] heeft in het incidenteel hoger beroep zijn eis in reconventie vermeerderd.
3.2.5
Het hof heeft een aantal tussenarresten gewezen. In zijn tussenarrest van 24 juni 2014 is het ingegaan op een rapport van 4 december 2013 van een in een eerder tussenarrest benoemde deskundige en hetgeen partijen daarover hebben opgemerkt. In zijn eindarrest heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de ontbonden gemeenschap van partijen verdeeld door toedeling aan [verweerder] van de vier onroerende zaken en een hypothecaire geldlening, en veroordeling van [verweerder] om ter zake van overbedeling aan [eiser] een bedrag te betalen.
3.3
Onderdeel II.B van het middel heeft betrekking op hetgeen het hof in rov. 18.9.3 en 18.9.4 van het arrest van 24 juni 2014 heeft overwogen:
“18.9.3. Wat betreft de beheersvergoeding heeft de deskundige een vergoeding van 5% over de verantwoorde huur redelijk geacht. Daarvan uitgaande heeft de deskundige de aan [verweerder] toekomende beheersvergoeding in prod. 33 bij het deskundigenbericht berekend op € 35.787,-.
De deskundige concludeert dat [verweerder] (Cedri BV) € 2.319,- te veel heeft gerekend.
18.9.4.
Hoewel [verweerder] een hoger percentage heeft bepleit en [eiser] meent dat een beheersvergoeding in dit geval niet op zijn plaats is althans op een lager bedrag gesteld dient te worden dan door de deskundige becijferd, acht het hof geen aanleiding aanwezig om de deskundige niet te volgen in het hanteren van een beheersvergoeding van 5% over de huurinkomsten.”
Het onderdeel betoogt dat in het door het hof in rov. 18.9.3 genoemde bedrag van € 35.787,-- ook de btw is begrepen. Dat (impliciete) oordeel is volgens het onderdeel echter onbegrijpelijk in het licht van het tussenarrest van 27 maart 2012, waarin het hof heeft geoordeeld dat niet Cedri B.V., maar [verweerder] zelf het beheer over de onroerende zaken heeft gevoerd (rov. 11.10.3), en in het licht van de stelling van [eiser] in de memorie na deskundigenbericht, onder 2.39:
“In ieder geval is de gemeenschap geen btw verschuldigd. Het is immers [verweerder] die als beherend deelgenoot heeft te gelden en niet Cedri BV. [verweerder] is niet btw-plichtig.”
3.4
De klacht treft doel. Onderdeel II.B betoogt terecht dat in het in rov. 18.9.3 van het arrest van 24 juni 2014 genoemde bedrag van € 35.787,-- ook de btw is begrepen (zie bijlage 33 bij het deskundigenrapport). Het hof is bij zijn beoordeling echter niet (kenbaar) ingegaan op de hiervoor in 3.3 weergegeven stelling van [eiser] dat [verweerder] niet btw-plichtig is. Na cassatie en verwijzing dient deze stelling derhalve alsnog te worden beoordeeld.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 24 juni 2014 en 28 april 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
28 oktober 2016.