In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een verzet tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De uitspraak van het Gerechtshof dateert van 10 mei 2016 en betreft het nummer BK-15/00641. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 27 juli 2016 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 26 augustus 2016 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.