In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Eindhoven, opgelegd aan belanghebbende. De Rechtbank had op 2 december 2015 uitspraak gedaan over deze naheffingsaanslag, waarna belanghebbende in verzet ging. De Rechtbank heeft op 5 april 2016 uitspraak gedaan op dit verzet, waartegen belanghebbende cassatie heeft aangetekend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 20 juli 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 25 augustus 2016 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 21 september 2016 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 28 oktober 2016.