In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwikkeling van een nalatenschap. De eisers, die de enig erfgenaam van de overledene waren, stelden dat er een verrekeningsverklaring tijdig was uitgebracht, maar de verweerder, die niet verschenen was, betwistte dit. De zaak had betrekking op de vraag of de verrekening van vorderingen, zoals geregeld in artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek, mogelijk was, en of er uitsluiting van verrekening was in de akte van verdeling. De Hoge Raad verwees naar eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland en het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waaruit bleek dat de klachten van de eisers niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eisers in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder op nihil zijn begroot.