In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00891. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 31 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Belanghebbende heeft op 13 juli 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, wat leidde tot de cassatieprocedures.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De middelen van de Staatssecretaris daarentegen slaagden op de gronden die in een eerder arrest van de Hoge Raad (zaaknummer 16/00801) zijn vermeld. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent overdrachtsbelasting en de procedurele aspecten van bestuursrechtelijke geschillen.