In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00889. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 31 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Belanghebbende heeft op 13 juli 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 25 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij ook heeft beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een dwangsom. De Rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.