In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00886. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 26 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Belanghebbende heeft op 22 juni 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, wat leidde tot de cassatieprocedures.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling met zich meebrachten. Aan de andere kant heeft de Hoge Raad de middelen van de Staatssecretaris gegrond verklaard, verwijzend naar een eerder arrest in een vergelijkbare zaak (16/00801).
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Gerechtshof is vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.