In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00868. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een dwangsom in het kader van een bezwaar tegen een door belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. Belanghebbende had op 20 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkregen en op 20 juni 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, waardoor de toekenning van een dwangsom niet aan de orde was.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De middelen van de Staatssecretaris daarentegen slaagden op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (zaaknummer 16/00801). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.