ECLI:NL:HR:2016:2341

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
15/02413
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en grondrechten met betrekking tot onderwijs in de moedertaal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de vereniging Hollanda Türkiyeli Isciler Birligi, de stichting Euro-Mediterrraan Centrum Migratie & Ontwikkeling, en de stichting Informatie en Onderwijs voor Turken (gezamenlijk aangeduid als Hollanda c.s.) tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiseressen stelden dat de wetswijziging die leidde tot de beëindiging van de bekostiging van onderwijs in de Turkse taal en cultuur in het basisonderwijs in strijd was met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op onderwijs waarborgt. De Hoge Raad oordeelde dat het recht op onderwijs zoals verankerd in het EVRM niet impliceert dat er een recht bestaat op onderwijs in de moedertaal. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit blijkt dat er geen verplichting voor staten bestaat om onderwijs in een bepaalde taal aan te bieden of te subsidiëren. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde Hollanda c.s. in de kosten van het geding.

Uitspraak

14 oktober 2016
Eerste Kamer
15/02413
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van
1. De vereniging HOLLANDA TÜRKIYELI ISCILER BIRLIGI,
gevestigd te Amsterdam,
2. de stichting EURO-MEDITERRAAN CENTRUM MIGRATIE & ONTWIKKELING,
gevestigd te Amsterdam,
3. de stichting INFORMATIE EN ONDERWIJS VOOR TURKEN,
gevestigd te Rotterdam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Eiseressen tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als HTIB, Emcemo en SIOT en gezamenlijk als Hollanda c.s., en verweerder als de Staat.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/09/440207 HA ZA 13-362 van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2013 en 13 november 2013;
b. het arrest in de zaak 200.142.308/01 van het gerechtshof Den Haag van 24 februari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben Hollanda c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) HTIB stelt zich statutair ten doel de rechten van arbeiders te waarborgen, waarbij zij zich specifiek richt op de integratie en participatie van de Turkse arbeiders in de Nederlandse samenleving door het uitvoeren van verschillende activiteiten op het gebied van arbeid en participatie, politiek, educatie en cultuur. De belangenbehartiging en positieverbetering van Turkse migranten staat voorop, waarbij specifieke problemen van de tweede generatie en jongeren aandacht krijgen.
(ii) Emcemo heeft als statutair doel de bevordering van het harmonieus samenleven van verschillende bevolkingsgroepen in Nederland. Daarbij richt zij zich op de relatie tussen Euromediterrane migratie en de ontwikkeling van de herkomstgebieden van migranten van Noord-Afrikaanse mediterrane landen, waarbij het zwaartepunt ligt bij het bereiken en interesseren van de bevolking in de landen van herkomst, de migranten in Europa en het bevorderen van de samenwerking tussen die twee groepen.
(iii) SIOT heeft als statutair doel het bevorderen van de integratie, emancipatie, participatie, zelfredzaamheid en bewustwording van de Turkse bevolking binnen de Nederlandse maatschappij.
(iv) Op 1 augustus 2004 is de Wet van 24 mei 2004 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs, onder meer in verband met de beëindiging van de bekostiging van het onderwijs in allochtone levende talen (Stb. 2004, 253) in werking getreden. Tot het in werking treden van die wet bood de zogenoemde OALT-wet (Onderwijs in Allochtone Levende Talen; Wet van 5 maart 1998, houdende wijziging van enkele onderwijswetten in verband met het onderwijs in allochtone levende talen en enkele technische aanpassingen, Stb. 1998, 148) een wettelijke grondslag voor de bekostiging van overheidswege van onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC). Sinds de inwerkingtreding van de wet van 24 mei 2004 wordt het onderwijs in allochtone levende talen niet langer van overheidswege gefaciliteerd.
( v) In een brief van 23 oktober 2012 heeft HTIB aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het volgende bericht:
"(…) Wij stellen ons als HTIB op het standpunt dat het recht van onderwijs van de moedertaal niet alleen een recht is dat gefundeerd is in het belang van het kind maar in het bijzonder in bescherming dient te worden genomen door de Nederlandse overheid. (…) Dit recht, dat de Nederlandse staat in 2004 niet langer tot haar verantwoordelijkheid heeft willen nemen, is een ernstige tekortkoming en een inbreuk op de plicht van de overheid om het belang van het kind voorop te stellen in haar overheidsdaden. Wij beschouwen de opstelling van de Nederlandse overheid als een inbreuk op dit fundamenteel recht van het kind op onderwijs van de moedertaal en stellen u hierbij in de gelegenheid om uw verantwoordelijkheid hierin weer te nemen. (…)"
(vi) Bij brief van 26 november 2012 heeft de minister aan HTIB het volgende geantwoord:
”(…) Het recht op onderwijs is in vele internationale verdragen (…) verankerd en moet worden gerespecteerd. Deze verankering geldt echter niet voor het onderwijs in de eigen taal en cultuur. (…)"
3.2.1
In dit geding hebben Hollanda c.s. gevorderd, voor zover in cassatie van belang, voor recht te verklaren dat de Staat door het niet langer faciliteren van het onderwijs van de moedertaal aan kinderen in het basisonderwijs, in strijd handelt met diverse door Hollanda c.s. specifiek aangeduide internationale verdragsbepalingen, dan wel met een andere regel van geschreven of ongeschreven internationaal recht, en daarmee onrechtmatig jegens Hollanda c.s. en/of de personen voor wier belangen zij in rechte opkomen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Ten aanzien van het beroep op art. 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: art. 2 EP) heeft het overwogen (rov. 24):
“Grief 6 richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In hun toelichting op deze grief geven Hollanda c.s. niet aan waarom het oordeel van de rechtbank, dat uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat artikel 2 van het Eerste Protocol geen recht op onderwijs van de moedertaal inhoudt, niet juist is. De enkele verwijzing naar artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM (…) volstaat niet.
Datzelfde geldt voor de stelling van Hollanda c.s. dat het “onverantwoord” is van de Staat om geen gehoor te geven aan aanbevelingen die zijn gedaan door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa. Waar het om gaat is of een verplichting om onderwijs van de moedertaal aan te bieden volgt uit de door Hollanda c.s. aangehaalde verdragsbepalingen. Nu Hollanda c.s. niet onderbouwen waarom dat het geval is, en die verplichting ook overigens niet uit de genoemde bepalingen is af te leiden, faalt ook grief 6.”
3.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 geciteerde rov. 24. Het onderdeel klaagt onder A en B dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. Het hof had acht moeten slaan op de internationale consensus over de inspanningsplicht die staten op grond van verschillende internationaalrechtelijke regelingen hebben om “de ontplooiing van allochtone jongeren in de samenleving te bevorderen en hun persoonlijke ontwikkeling (identiteit) te waarborgen door stimulering van de eigen culturele achtergrond, leidend tot versterking van het contact met hun ouders, overige familieleden en het moederland”. Het onderdeel doet daarbij een beroep op het arrest EHRM 12 november 2008, nr. 34503/97, ECLI:NL:XX:2008:BH0824, EHRC 2009/4 (Demir and Baykara v. Turkey). Onder C klaagt het onderdeel dat het hof in dit verband is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van Hollanda c.s. dat belangrijke mensenrechtenverdragen de gestelde internationale consensus laten zien.
3.3.2
Uit de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot het in art. 2 EP gewaarborgde recht op onderwijs volgt dat aan deze bepaling niet een aanspraak kan worden ontleend op het kunnen volgen van onderwijs in een bepaalde taal en dat daaruit evenmin de verplichting voor staten volgt om een bepaald soort onderwijs aan te bieden of te subsidiëren (zie de rechtspraak genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.18). Daarom is er geen aanleiding om aan te nemen dat art. 2 EP aanspraak geeft op het kunnen volgen van onderwijs
vaneen bepaalde taal. Het voorgaande wordt niet anders doordat het EHRM in het genoemde arrest Demir and Baykara v. Turkey (betreffende de vrijheid van vakvereniging en het recht op collectieve onderhandelingen) heeft geoordeeld dat een uit internationale instrumenten en statenpraktijk blijkende consensus kan worden betrokken bij de uitleg van EVRM-bepalingen in concrete gevallen. Dat ten aanzien van het kunnen volgen van onderwijs van de moedertaal sprake is van dergelijke consensus valt uit de stellingen van Hollanda c.s. niet af te leiden en volgt evenmin uit de verdragsbepalingen waarop zij zich beroepen. Bovendien wijst de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 2 EP juist niet op het bestaan van dergelijke consensus.
Hierop stuit het onderdeel in zijn geheel af.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Hollanda c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
14 oktober 2016.