In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de passivering van een stamrechtverplichting die door een vennootschap was opgenomen op haar balans. De stamrechtverplichting was ontstaan uit een gouden handdruk voor de directeur-grootaandeelhouder (dga) van de vennootschap, die recht had op een levenslange uitkering van € 15.963 per jaar, ingaande bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De Inspecteur van de Belastingdienst had de waarde van deze verplichting vastgesteld op € 210.999, waarbij hij een rekenrente van vier procent hanteerde, in tegenstelling tot de vennootschap die een rekenrente van drie procent had gebruikt.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de verplichting tot het doen van de uitkering een 'soortgelijke verplichting' was als bedoeld in artikel 3.29 van de Wet IB 2001, en dat de waardering van deze verplichting moest plaatsvinden met toepassing van de door de Inspecteur gehanteerde rekenrente. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de in artikel 3.29 Wet IB 2001 neergelegde systematiek niet in de weg staat aan een gedeeltelijke vrijval van de stamrechtverplichting, en dat de waarde van de verplichting op een andere manier moest worden vastgesteld.
De Hoge Raad heeft het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.